Hoofdstuk 'De tocht naar het onbekende'
Belle
Toen we eenmaal besloten hadden waar we heen gingen, besloten we om dan ook maar gelijk te vertrekken. We laadden Caspians paard helemaal vol met spullen. Alles wat achter was gebleven na de aanval, en waarvan we dachten dat het nog bruikbaar was. Vervolgens vulden we alle bidons, provisorische emmers, en waterzakken met water, en toen konden we vertrekken. Het was ondertussen bijna twee dagen geleden dat we voor het laatst gegeten hadden, maar we hadden geen eten meer. Tenminste, niets dat we niet eerst hoefden te braden. En dus gingen we om vier uur s'ochtends op pad. Richting het oosten. Niemand van ons had enig idee wat we zouden aantreffen, en of we überhaupt iets zouden aantreffen. Het was een reis naar het onbekende. En we konden alleen maar hopen. Hopen dat er nog andere veroordeelden waren. Bij de tijd dat het ochtend was, waren we ver genoeg van Equador verwijdert om veilig te zijn. Julia zat alleen maar te mopperen. Ze had het eerst koud, en nu de zon scheen had ze het weer heet. En ze snapte heel het nut van deze reis niet, en snapte niet waarom we niet gewoon in de boomplaats konden blijven. Ik negeerde haar maar gewoon, en ging naast Caden lopen.
'Je hebt helemaal niet geslapen vannacht, of wel?' vroeg ik aan hem. Hij schudde zijn hoofd.
'Maar het gaat wel, de nacht ervoor heb ik redelijk geslapen.' Mijn gedachten schoten meteen terug naar die nacht. Ik snapte wat hij bedoelde. Ondanks alles had ik me toch veilig gevoelt met hem naast me. Een gevoel van veiligheid dat ik een hele lange tijd niet had gehad. Ik keek hem even van opzij aan. Zijn zwarte haar weerspiegelde het zonlicht.
'Denk je dat er daar nog anderen zijn?' vroeg ik toen.
'Volgens mij hebben we dit gesprek al eens gehad. In de uitkijkhut,' was zijn antwoord. Ik schoot in de lach.
'Oké, maar alsnog. Denk je dat er nog anderen zijn daar?'
'Ja, er moeten nog veel meer veroordeelden zijn.' Zijn antwoord stelde me ietwat gerust. En de rest van de tocht brachten we weer zwijgend door. Caspian keek af en toe om, en zijn ogen zochten die van mij elke keer weer. Ik glimlachte naar hem, en hij glimlachte terug. Hij was mijn jeugdvriend. Bijna een soort tweede grote broer, en ik wist dat hij er altijd voor me zou zijn. Tegen het einde van de middag, sloeg de vermoeidheid bij de meesten toe. Julia bleef zeuren, en Noah , Caspian en Caden zagen eruit alsof ze elk moment in slaap konden vallen. En tot mijn opluchting zagen we toen een boom in de verte, en toen het ook nog eens een appelboom bleek te zijn, klaarde het humeur van iedereen weer op.
'Laten we hier ons kamp opslaan en morgen weer verder trekken. Het is lang genoeg geweest voor vandaag,' zei ik. Iedereen knikte instemmend. 'Als jullie nou de appels plukken en een kampvuur van de takken bouwen, dan ga ik kijken of ik voor nog wat vlees kan zorgen.' Ik liet de geschoten vogel van gisteren bij hen achter, en liep een stukje van hen vandaan. Binnen een half uur had ik twee konijnen geschoten, en ik besloot dat dat wel weer even genoeg was voor vanavond. Dus liep ik terug naar het kamp. Het was ondertussen begonnen met schemeren, en het kampvuur zorgde voor genoeg licht. Ik gooide een van de konijnen naar Caspian toe, en zelf vilde ik de andere. Toen prikte Caspian de konijnen op een stok, en hing ze boven het vuur. Julia keek met grote ogen naar de konijnen.
'Heb jij die geschoten?' vroeg ze verbaasd. Ik keek haar meteen argwanend aan. Op zoek naar het lelijke dat in haar opmerking school. Maar tot mijn verbazing was dat er niet.
'Ja, en?'
'Niets, dat had ik gewoon niet verwacht,' zei ze. Ik keek haar een beetje vreemd aan, en keek toen weer naar het kampvuur. Toen het vlees gaar was, gaf ik iedereen een poot, en pakte de rest met wat bladeren in voor morgenochtend.
'Vang!' riep Caden toen, en hij gooide een appel naar me. Ik ving het ding behendig op, en nam een hap van het frisse stuk fruit. Ik nam wat slokken water, en haalde toen mijn deken uit mijn rugzak. Het was de hele dag al ontzettend warm geweest, en ik moest nodig mijn vochtgehalte weer op peil brengen. Ik zag dat Noah peinzend naar de lucht keek, die inmiddels rood, oranje aan het kleuren was.
'Het zal me niet verbazen als we morgen regen krijgen,' zei hij toen. Ik keek ook even naar de lucht. Het voelde inderdaad aardig benauwd aan.
'Ik hoop het toch niet,' mompelde Caspian.
'Ach ja, we zullen het morgen wel zien,' zei Caden. Ik knikte instemmend.
'Ik neem de eerste wacht wel,' zei ik toen ik de vermoeide gezichten van de jongens en Julia zag. 'Gaan jullie maar slapen.'
'Weet je het zeker?' vroeg Caden. Ik knikte.
'Maak mij maar wakker voor de tweede wacht over een paar uur,' zei hij.
'Oke,' zei ik, maar ik nam me voor hen lang te laten slapen. Ze hadden al twee nachten weinig slaap gehad. Iedereen probeerde comfortabel te gaan liggen. Dekens hadden we uiteindelijk alleen maar nodig als kussen, want het was nog steeds ontzettend warm.
'Welterusten,' zei Noah.
'Welterusten,' zeiden de anderen. En zo begon mijn wacht. Ik hield het kampvuur brandend met takken van de appelboom, en ondertussen was ik aan het knabbelen op een appel. Mijn boog lag in mijn handen, klaar om gegrepen te worden bij gevaar. Maar het bleef rustig. Voor mij was het een tijd om even na te denken. Na te denken over alles. Over mijn broer. Ik zou willen dat ik wist hoe het met hem ging. Volgens Caspian was hij opgesloten in de kerkers van het paleis en hij wist niet waarom. Het moest daar verschrikkelijk zijn. Ik zag hem voor me. Zittend in de hoek van een kerker. Bang en koud. Niet aan denken, Belle, sprak ik mezelf toe. Op dit moment had ik genoeg aan dit kleine groepje, hier, in de verlaten woestenij. Na een paar uur begonnen mijn ogen dicht te glijden. Elke keer schrok ik net op tijd weer wakker. Ik kroop naar Caden toe, en schudde zachtjes aan zijn arm.
'He, wakker worden. Het is jouw beurt,' fluisterde ik zachtjes. Cadens blauwe ogen schoten open en keken me aan. Hij ging overeind zitten, en wreef de slaap uit zijn ogen
'Is er nog wat gebeurd?' Ik schudde mijn hoofd.
Niets bijzonders.' En op dat moment begon het te storten. Alle anderen schoten overeind en begonnen lichtelijk in paniek te schreeuwen. Het vuur werd gedoofd door de plenzende regen. Zo snel als we konden verplaatsten we alle spullen onder de appelboom, maar deze gaf weinig beschutting. Toen dacht ik plotseling aan het stuk plastic in mijn tas. Ik trok het tevoorschijn, en probeerde het zo goed en zo kwaad als het ging van de appelboom naar Caspians paard te spannen. Noah schoot me te hulp, en zo creëerden we een afdakje van twee bij drie meter.
'Waar is Julia?' schreeuwde ik toen om boven het geluid van de regen uit te komen.
'Ik weet het niet!' schreeuwde Noah terug. Ik keek in de richting van het kampvuur, en zag dat daar nog een zwarte schaduw lag.
'Dit meen je niet,' schreeuwde ik naar Noah. 'Ze ligt nog gewoon te slapen!' Noah schoot in de lach, en we renden naar haar toe. Noah tilde haar zonder pardon in zijn armen op, en legde haar onder het afdakje neer. En geloof het of niet, ze sliep gewoon verder. Caspian en Caden zaten ook al onder het afdakje, en ik ging naast Caden zitten, die tegen de boomstam aanleunde.
'En wat nu?' vroeg ik.
'Verder slapen, denk ik,' zei Caspian. Ik knikte. Uit mijn rugzak haalde ik mijn mantel tevoorschijn, en sloeg die om me heen. Ik was kletsnat, en de anderen ook. Caspian en Noah probeerden ook op een gekke manier te gaan liggen. Het eindigde ermee dat Julia, Caspian en Noah dicht tegen elkaar aan op de grond lagen. Achter hun voeten lag de berg spullen. Caden zat tegen de boom aan, omdat hij wacht moest houden. En aangezien ik er niet zoveel zin in had om mezelf tussen de anderen op de grond te wringen, bleef ik zitten waar ik zat.
'Ik vond het warme weer toch wel iets beter,' fluisterde Caden naast me. Ik grinnikte.
'Ik ook.'
'Ga lekker slapen,' zei hij toen. 'Ik wek Caspian straks wel om de volgende wacht te houden. Ik knikte, sloeg mijn mantel nog iets dichter om me heen en sloot mijn ogen. 'Slaap lekker, Belle,' fluisterde Caden. Maar ik reageerde niet meer, en zakte weg in een diepe, droomloze slaap.
*****
'Belle,' klonk er een stem. Ik opende mijn ogen lichtjes, en knipperde een paar keer met mijn wimpers tegen het felle zonlicht. Het weer was compleet omgeslagen. De regenbui van gisteren had plaatsgemaakt voor een strakblauwe lucht, en een stralende, net opkomende zon.
'Hoe laat is het?' stamelde ik.
'Tijd om te gaan,' zei Caspian. Toen keek hij met een jaloerse blik in zijn ogen van mij naar Caden. Blijkbaar was ik in de loop van de nacht op Cadens schouder komen te liggen, en hij had me niet weggeduwd. Ik stond abrupt op, en Caden werd meteen wakker van mijn plotselinge beweging en sprong overeind. Hij keek even van mij naar Caspian en weer terug naar mij. Toen keek hij om zich heen.
'Tijd om te vertrekken, denk ik,' zei hij. Caspian knikte, en begon al onze spullen weer op zijn paard te stapelen. Ik maakte Noah wakker, en toen Julia. Julia keek me even woedend aan, en stond toen chagrijnig op. Blijkbaar had die een ochtendhumeur. Ik gaf iedereen de restanten van de twee konijnen en de vogel van gisteren, en nadat we nog heel wat appels hadden geplukt, vervolgden we onze tocht. Het was heerlijk weer. Niet te warm, en zeker niet te koud. En zo gingen de dagen verder. Dagen waarin we een vast routine ontwikkelden. Maar het water raakte op. En we wisten dat als we niet snel iets zouden vinden, we terug zouden moeten keren. Maar toen brak dag vijf aan. Een net zo stralende dag als de dagen daarvoor. En het was tegen het middaguur toen er plotseling iets in het landschap veranderde. De dorre grasvlakte met af en toe een droog struikje of een boom, maakte plaats voor een veel groenere omgeving met bomen met verse vruchten, bramenstruiken, en groen gras.
'Wat is dit?' vroeg Noah verbaasd. Niemand zei iets en iedereen keek alleen maar.
'Hoe kan het dat het hier zo groen is?' vroeg Julia. Ik keek even naar haar. Ze keek met grote ogen naar het groene landschap. Het was niet dat het van het ene op het andere moment groen was geworden. We waren over een heuvel heen gelopen, en daarachter was het groen. We konden ontzettend ver kijken op de heuvel, en overal waar we keken was het groen. En toen viel me nog wat op. In de verte cirkelde een klein rookwolkje de lucht in.
'Kijk!' riep ik.
'Is dat...' stamelde Caspian.
'Dat betekent dat er anderen zijn!' riep Noah opgewonden, en hij maakte aanstalten om weer verder te gaan. Maar ik hield hem tegen.
'Niet te snel. Wat nou als ze ons hier helemaal niet willen hebben?' De anderen dachten even na over mijn vraag.
'Nou daar komen we dan maar op een manier achter, hé,' zei Julia en ze begon de heuvel af te dalen in de richting van de rookpluim. Caden haalde zijn schouders op en keek mij even aan.
'Vooruit dan maar,' zei hij en hij liep achter het roodharige meisje aan. Ik keek ze na.
'Zullen we dan maar gaan?' zei ik tegen Caspian en Noah. Ze knikten, en we begonnen de heuvel af te dalen achter de andere twee aan. Het leek erop dat er zelfs paden tussen de verschillende groene delen waren gemaakt. Op het ene deel stonden alleen maar fruitbomen, op weer een ander alleen maar bessenstruiken, en op weer een ander deel groeiden planten waarvan we de naam niet wisten. We liepen over de paden in de richting van de rookpluim.
'Dit moet door mensen zijn gemaakt. Dat kan niet anders,' fluisterde ik. Caden keek even achterom en knikte.
'Ik hoop dat ze aardig zijn,' zei hij. We liepen steeds verder, en toen hoorde ik plotseling een geluid.
'Stil eens,' siste ik. Iedereen stopte meteen. Het geluid wat we hoorden leek op het gehuil van iemand.
'Wacht even, ik ben zo terug,' fluisterde ik, en ik liep de boomgaard in die aan mijn rechterhand was. Richting het geluid. Voorzichtig en op mijn hoede liep ik steeds verder, totdat ik de bron van het gehuil had gevonden. Een klein jongetje zat op de grond te huilen.
'Belle?' klonk er een stem achter me. Ik draaide me even om en zag dat Caden achter me stond. Het deed me goed om te zien dat hij me gevolgd was.
'Het is goed, denk ik,' zei ik en toen ging ik voor het jongetje zitten. Hij keek met grote ogen naar mijn boog.
'Wie ben jij,' stamelde hij toen. Angstig kroop hij iets naar achter.
'He, rustig maar. Ik doe je niets. Ik wil je alleen maar helpen. Waar zijn je papa en mama?' fluisterde ik zachtjes tegen het jongetje. Hij haalde zijn knuistjes voor zijn ogen vandaan, en een par rood aangelopen, blauwe oogjes werd zichtbaar.
'Ik weet het niet,' stamelde het jongetje. Hij kon niet ouder dan een jaar of vier zijn.
'Weet je wat, kom maar met ons mee. Dan gaan we je papa en mama zoeken,' zei ik tegen het jongetje. 'Wat is je naam?' Hij keek me nog altijd met grote ogen aan, maar hij leek iets te kalmeren.
'Finn,' zei hij zachtjes. 'En die van jou?'
'Ik ben Belle,' zei ik. 'En dat is mijn vriend Caden. Finn keek met grote ogen naar Caden.
'Is dat je vriendje,' zei hij toen. Ik schoot in de lach en schudde mijn hoofd. Achter me hoorde ik Caden ook lachen.
'Nee, Caden is gewoon een vriend. Maar wat zeg je ervan? Zullen we je papa en mama gaan zoeken?' Finn knikte en stond op. Tot mijn verrassing voelde ik zijn warme handje een paar tellen later in die van mij glijden.
'Is die echt?' vroeg hij. Hij keek met opgewonden oogjes naar mijn boog.
'Ja, die is echt. Maar ik gebruik hem alleen om slechte mensen weg te houden hoor,' antwoordde ik glimlachend. Het jochie keek nog steeds opgewonden.
'Maar mama zegt altijd dat alleen prinsen en prinsessen zo'n ding hebben. Ben jij dan een prinses?' Caden en ik schoten tegelijk in de lach.
'Nee johh,' zei ik lachend. 'Ik ben een heel gewoon meisje.' Finn knikte, maar hij leek het nog niet helemaal te geloven. Ondertussen waren we weer bij de anderen aangekomen, die opgelucht keken toen ze ons zagen komen, maar nieuwsgierig naar het kleine jongetje.
'En wie zijn dat?' vroeg Finn. Ik zakte even door mijn knieën. 'Dat zijn nog meer van mijn vrienden,' zei ik. Finn knikte.
'Ik ben moe,' zei hij toen. Caden zakte ook door zijn knieën en keek het jochie even aan.
'Als je die jongen lief aankijkt, mag je vast wel op zijn paard zitten,' zei hij tegen hem. De aanblik van Caden en het jongetje zag er schattig uit. Finn keek naar Caspian.
'Mag dat?' vroeg hij. Caspian knikte en Caden tilde Finn op de rug van het paard, bovenop al de bagage. 'Waar komen jullie eigenlijk vandaan?' vroeg Finn toen. Voor zo'n klein mannetje was hij wel erg nieuwsgierig.
'Hier heel ver vandaan,' zei Caden.
'Ohh,' zei het jongetje. 'Nou jullie mogen vast wel bij ons komen wonen,' zei hij overtuigd. Ik zag Caden knikken.
'Dat zou heel fijn zijn. Wonen er nog meer mensen bij jou?'
'O ja, heel veel,' zei Finn. Caden en ik keken elkaar tegelijk aan. Hoop welde op in zijn ogen. Dus het was echt zo. Er waren nog anderen. En nu zouden we ze gaan ontmoeten en konden alleen maar hopen. Hopen dat het aardige mensen waren. En hopen dat ze ons zouden willen helpen.
Bạn đang đọc truyện trên: AzTruyen.Top