Gevonden

01-05-2021

Schrijfoefening van Keira-007 – max. 2000 woorden

Prompt 3

---

Het is stil op straat, een kille bries dringt door tot op het bot, maar een stoot adrenaline houdt me warm. Deze hoek om, nee, toch de volgende. Iets verderop brandt een fakkel, dus die moet ik vermijden. Ik pers mezelf door een steegje dat duidelijk niet gebouwd is voor iemand van mijn postuur en sluip daarna weer verder.

Vreemde geuren komen me tegemoet. Gebakken vis aan de rechterkant, aangebraden vlees iets lager de heuvel af en uitwerpselen, waar ik de oorsprong liever niet van achterhaal, in een goot links. Haastig spring ik eroverheen. Ik moet me inhouden om niet even snel naar de bron van de visgeur te rennen, want ik heb echt geen tijd.

Ze zei middernacht, het is al bijna middernacht. Waar is die sluipweg?

Achter mij ligt de burcht, met hoog in het midden de kathedraal van de Dominus. Gisteren heeft hij me nog proberen op te sluiten, maar dit is niet mijn eerste ontsnapping. Ik weet dat de muur te zien is vanaf de volgende bocht, ik ken deze stad op mijn duimpje.

De gedachte brengt me bijna aan het lachen, net op tijd houd ik het geluid binnen. Niemand mag weten dat ik hier ben.

Op de muur staan wachten. Hun speren doorboren de lucht en om de zoveel tijd staren ze omhoog. Kruisbogen staan op de torens, die om de honderd meter de stad beschermen. Ik weet wanneer de wacht wisselt, wanneer iedereen net even een andere kant op kijkt. Ik weet precies wanneer ik over de muur moet klimmen.

Honderd meter, tachtig, vijftig. Ik houd halt en verstop me in de schaduw van de smidse. Er smeult nog een vuur op het erf, ik voel de gloed op mijn huid.

De maan is helder vannacht en vol. Het is de perfecte nacht en ik mag het niet missen. Ze heeft het me verteld: waar het plaatsvindt, hoe laat. Ik heb haar niet eerder zo uitgelaten gezien, heel even leek ze nog jonger dan ik.

Mijn ogen zijn inmiddels gewend aan het duister van de nacht en met gemak tel ik de helmen. De vreemde schouderstukken geven de wachten een onverschrokken aanblik, maar ik weet dat ze maar een klein beetje helpen tegen hen. De vijanden van boven. Verlangend staar ik omhoog, ik heb er nog nooit één gezien, meestal zit ik opgesloten in de grot onder de kathedraal. De Dominus is een hardvochtige meester.

Daar, ik hoor ze. Voetstappen die van achter mij komen. Luid gerammel van harnassen en wapens. Je zou hier maar wonen, elke nacht die herrie.

Niet veel later komt een groep zwarte schaduwen los van de laatste rij huizen waar de smidse er één van is. Nog meer speerpunten wijzen dreigend omhoog.

De eenheid stopt bij de gesloten poort. Er worden wat woorden heen en weer geschreeuwd. Wachtwoorden. Ja, ze zijn het echt. Ga maar door.

Ik ken alle wachtwoorden uit mijn hoofd. Als ik had gedacht dat ze mij zouden helpen ontsnappen zou ik mezelf de klim kunnen besparen.

Met mijn tong tussen mijn tanden sluip ik uit mijn schuilplaats en druk me tegen de muur aan. De wacht bovenop de muur verzamelt zich tot een geordende rij en dan begint de mars naar beneden. De brede stenen trap onttrekt mij aan het oog en zo vlug ik kan, trek ik mezelf omhoog aan enkele uitstekende stenen. Aan de andere kant laat ik me vallen en in elkaar gedoken wacht ik af tot het marcheren opnieuw begint. Nu moet ik me haasten, want zodra de nieuwe wacht boven is, zullen ze me zien als ik nog niet door het kreupelhout verborgen ben.

Ik ben snel, ze hebben geen schijn van kans. Een grijns ontbloot mijn tanden en op volle kracht ren ik over de platgestampte aarde. De struiken omringen mij lang voordat de eerste helm boven de muur uitsteekt.

Tot zover is alles gelukt.

Ik kijk omhoog. Onder de maan, had ze gezegd. Eén wenkbrauw doet zijn best omhoog te krommen. De maan is overal. Ik krab mezelf op mijn buik en probeer te bedenken wat ze nog meer allemaal verteld heeft. Soms werkt mijn geheugen niet zo goed mee.

Ah, ja, ik weet het weer. Aan het water, daar waar de poelen glinsteren bij laag tij. Er is maar één plek die ze daarmee bedoeld kan hebben en ik spring over een rots in de richting van de zee.

Ik zie haar staan, lang voordat ze mijn aanwezigheid kan bespeuren. Rondom haar lichten de fosforescerende algen in de poelen op: witblauw en -groen, soms wat roze aan de randen. Miljoenen eencelligen die meewerken aan deze sprookjesachtige nacht. Zulke vriendelijke wezentjes.

Om haar nek hangt een ketting van bloemen die we eerder deze dag hebben geplukt. De hele middag heeft ze gewerkt aan de krans die nog steeds zoet geurt. Op haar hoofd pronkt de kroon van gedroogde ranken die haar grootmoeder al droeg als meisje. Oja, ze weet precies wat er gaat gebeuren deze nacht.

Zachtjes sluip ik naderbij, mijn oren gespitst op het minste geluid. Ik wil niets verpesten, dat vergeeft ze me nooit. Plat op mijn buik schuif ik het laatste stukje vooruit.

En dan zie ik hem. Mijn hartslag versnelt, mijn ogen gaan wijder open en ik houd mijn poten in bedwang. Ook hij draagt een ketting, dezelfde bloemen, gevlochten door dezelfde vingers.

Hij neemt haar handen in de zijne en knielt neer.

Wanneer ze hem lachend om de hals valt, houd ik het niet meer. Ik sla met mijn staart op de grond, spring een meter in de lucht, klap mijn vleugels wijd en brul van vreugde.

Dan hang ik stokstijf stil, plof terug op de grond en grijns een beetje schaapachtig naar het tweetal dat me nu geschrokken aankijkt.

Mijn rijder bekomt als eerste van de schrik en zegt hoofdschuddend: "Gizem, heb je nu alweer je ketting gebroken?"

Bạn đang đọc truyện trên: AzTruyen.Top