5. Oogverblindend
Vechtend tegen de pijn dwong Spoekie zijn ogen te openen. Waterdruppels welde op aan het oppervlak van zijn glazige, glanzende kijkers en als traantjes trokken zij omlaag tot zijn kleine teentjes. Zijn kleine duistere teentjes die nog altijd even dofjes, bedolven waren onder stof dat niet langer licht gaf.
Spoekie wilde zijn ogen niet geloven. Hij knipperde en knipperde, hij keek en keek, maar zag het niet. Het enige dat straalde waren zijn tranen van pijn en vervalste hoop, die droevig van hem afdropen.
'Oh nee, je bent toch niet aan het huilen!' Schaterde de lichteling lollig. 'Een duisterling, die wil stralen.' Gierde ze onder gretig genot van haar gezeldschap. 'Laat me niet lachen!'
Spoekie kneep zijn oogjes dicht. Nog nooit had hij zich zo duister gevoeld. Nog nooit had hij zo hard willen huilen. De lichteling had hem belachelijk gemaakt en bedrogen. Maar Spoekie was niet boos, hij was bovenal bedroefd. Want het was de waarheid die ze had gesproken.
Duisterlingen behoorde duisternis toe, en duister zal hij altijd blijven. Duisterlingen waren nou eenmaal niet geboren om te stralen, ze hadden het niet verdiend. Ze waren zonder twijfel zonderaars, die alle zeven zondes hadden gezegend.
Op zijn plompe pootjes droop Spoekie bedroefd weg van het symfonisch gekakel, gelach en gegiechel, dat geen genoeg kon krijgen van zijn afgang.
Het meest verlangde hij nu naar een duister holletje, waar hij helemaal in kon verdwijnen, hopend dat niemand hem ooit nog zou zien. Hopend dat hij op een dag zijn koude kadaver kon verlaten, en een nieuw begin kon maken.
En nieuwe start ergens stralend, nog altijd het liefst als lichteling. Want niets of niemand was zo wonderbaarlijk als zij waren. Schitterend als een ster, die de duisternis kon verjagen.
Bạn đang đọc truyện trên: AzTruyen.Top