Hoofdstuk 11.1 | Pax

Donderend gebulder, waarvan de trillingen als een ware aardbeving door mijn maag vloeien, afgewisseld door onverstaanbaar gejammer. Het gerommel van mensenstemmen zwelt aan, vult de koortsige lucht. Mensen, ik zou de andere kant op moeten gaan. Ver verwijderd van het plein en de beklemmende drukte. Was het niet dat Dec een krap halfuurtje geleden via het speakersysteem mededeelde dat iedereen die er nog toe in staat is om op te staan zich op het stadsplein moet verzamelen voor een mededeling. Met de lijst verscheidene medicijnen die ik bij me draag en hun effecten in mijn achterhoofd, klop mijn broekzakken af, op zoek naar een oude vriend. Niks, anders had ik ook niet verwacht. Ik zou best een sigaret kunnen gebruiken. Of vier, om de opbouwende druk achter mijn oogkassen mee op te lossen. Ik zou ze zelfs in mijn gehoorgang kunnen proppen. De herrie buiten sluiten, in noodgeval zijn het prima geluiddempers. Roken, een schouderklopje op de rug dat me vertelt dat alles oké is. Eén trekje, meer zou er niet nodig zijn om me af te leiden. Alleen sigarettenrook kan de achtergebleven ammoniageur van urine en oud zweet uit mijn neusvleugels verdrijven, een halt roepen op de beelden van een bebloede, lijkbleke Kieran die achter mijn netvlies branden.

Hij lag volkomen stil, alle paniek uit zijn aderen getapt, elk beetje energie verspilt. Een ander persoon dan de in blaren bedekte jongen die in de achterbak van een ratelende jeep Eras binnen kwam. Hij is ouder, minder zorgeloos, een schaduw van een stadsjongen die – of hij het nu wil of niet - onderdeel is geworden van de Dodenakker en zijn beproevingen. Wanneer het woestijnvuil eenmaal je huid heeft bedekt, is het niet meer weg te schrobben. Het zand blijft, niets of niemand blijft onaangedaan. Geen reetspleet is veilig. Pinken blijkbaar ook niet. Als ik iets is wat veranderen kon ...

'Godver!' Een schouder die tegen mijn arm ramt zorgt ervoor dat twee verpakkingen uit mijn grip kletteren. Mooi is dat. De geluiden keren terug, mijn hoofd protesteert hevig. Direct is mijn irritatie weer aangewakkerd, een zeurende prikkel die door mijn zenuwen schokt en me smeekt om rechtsomkeert te maken. Hier staan, omringd door losgeslagen Erasianen, is een marteling voor mijn oren. Ik heb echt een sigaret nodig. Zou het helpen als ik de nicotine vlekken op mijn vingertoppen aflik? Ben ik echt zo wanhopig? Nog vijf minuten in deze gekkenzooi en ik draai iemand de kop om. Waar gaat al die herrie eigenlijk over? Declan beter heeft iets belangrijks te zeggen. Waarom duurt het zo lang? Hij zou hier-

Sard.

Ik kijk om me heen, naar de verhitte hoofden, naar de bewegende monden. Doe moeite om de woorden die ze uitstoten op te pikken. Het besef boort zichzelf in mijn lijf als een kogel. Stemgeluid overspoelt me, helder, verachtelijk.

'Onthoofd hem!'

De menigte juicht toe. Vuisten worden geheven.

Verraders, achterbakse verraders, stuk voor stuk.

'Nee, begin bij de vingers, het hoofd als laatst!'

Dec.

Ik moet opschieten. Mezelf door de mensenmassa wringen. Mijn handen trekken aan shirts. Mijn laarzen trappen ongeremd naar knieholtes en scheenbenen. Ga verdomme aan de kant. 'Laat me erdoor!'

'Scheur 'm aan stukken!'

Het heeft geen nut. Met duwen een weg over het stadsplein vrijmaken gaat me nooit lukken. Zelfs al maak ik mezelf zo klein mogelijk, houd ik mijn armen strak tegen mijn zij aan gedrukt. Het heeft verdomme toch geen nut. Ik word zowat platgedrukt. Er moet een andere manier zijn, een snellere, maar welke. De lading medicijndoosjes die ik meedraag, werp ik met tegenzin naar de grond. Treuren om het verlies kan later. Een tijd, ik heb tijd nodig en een plan. Ik heb geen van beide.

Als maden op een rottend karkas scholen de Erasianen zich samen op het plein. Meer mensen voegen zich bij de omvangrijke groep. Ze zullen ze hem levend opvreten als ze er de kans toe krijgen. Niet als ik er wat aan doe. Het is een doorgaand geduw en getrek. Gestomp van verdwaalde ellebogen tegen mijn ribben en eenmaal tegen mijn kaak, terwijl ik al tegenstribbelend wordt voort gevoerd door de steeds dichter wordende samenkomst van mensenlichamen. Voor de verandering lijkt niemand me op te merken. Geen hoofd wendt zich zenuwachtig af wanneer ik me binnensmonds scheldend overgeef aan het gedram en afscheidt neem van de medicijnen die voor een leuke avond hadden moeten zorgen. Ieder oog is gericht op een punt in de verte.

Ik hoef hem niet te zien om te weten dat ze het op Dec gemunt hebben. Het was een kwestie van tijd voordat er protesten zouden ontstaan. De hovercrafts laten te lang op zich wachten en het geduld raakt op. Ze zijn hongerig, dorstig. Ze hebben een schuldige nodig. Het zou nooit in hun kleine Necrobreinen opkomen dat koning Ceres degene is die de orders geeft om hulp te sturen naar de steden in Necropolis. Hij is degene die Eras laat barsten, niet Declan. Het is niet Dec's maar Ceres zijn koninklijke kop die de Erasianen op een paal moet bevestigen.

Turend door de alsmaar bewegende lijven, staand op de neuzen van mijn laarzen, zie ik de waterput en de man die erop staat. In de val gezet door mensen die hongerig als de Necro's om hem heen zwemen. Scheldend, beschuldigend, maar ze houden afstand. Alleen een blinde zou die armzielige oude mannen baard van hem niet te herkennen. Dec, een niets verhullende glimlach op zijn rimpelige gezicht geplakt. Zonnestralen die tegen het lemmet kaatsten van het vlijmscherpe zakmes dat tegen zijn ademsappel ligt. Mijn bloed stolt. Gal stijgt naar mijn keel. De met Necrobloed besmeurde dolk die zich tussen mijn broeksband bevindt, weet ik met de weinige bewegingsruimte die ik heb los te peuteren.

Net als je een geweer nodig hebt.

Na wat er in die vervloekte grot gebeurt is.

Hoe kan ik zo stom zijn?

Het idee om naar een ander, bruikbaarder wapen te zoeken, schuif ik van me af. Ook al gaat mijn voorkeur niet uit naar een mes, een geweer bemachtigen zal me tijd kosten. Tijd die ik niet heb en Dec al helemaal niet. De twee mannen die me klem hebben gezet dragen beiden een pistool, maar ik kan het niet riskeren om ze te overmeesteren. Geen twijfel dat de onrust alleen groter wordt. Ik mag geen aandacht trekken. Nee, hier moet ik het mee doen. Ik moet bij Dec zien te komen, en wel nu. Het mes in mijn rechterhand plaatsend zoek ik naar de kortste route. In alle richtingen wordt ik geblokkeerd. De huizenrij links is onbereikbaar. Ik zit muur en muurvast. De waterput is ver buiten worpafstand. Er zit niets anders op dan zelf een doorgang te forceren, alweer. Ik moet iets proberen, improviseren. Terug naar achterhoede van de menigte. Zodra ik mezelf bevrijdt heb uit de groep Erasianen, kan ik me ongehinderd richting de put begeven. Wetende wie zich aan de andere kant van dat zakmes bevindt, moet ik snel handelen.

Ik knijp mijn handen tot vuisten. Het mes gebruik ik als een verlengstuk van mijn arm. Het in willekeurige richtingen zwaaiend, baan ik mezelf door een smal looppad. Ik hanteren mijn mes alsof ik weet wat ik van plan ben. Iedere uithaal voelt natuurlijker, maar het gemis van mijn geweer is niet te drukken. Links rechts en weer rechts. Eén of twee keer maak ik contact met huid. Angst flikkert in de verwilderde ogen van hen die ik bijna neersteek. Ik struikel, ontduik vuistslagen, scheld, stoot tot mijn schouders beurs voelen. De onder adem uitgesproken gebeden kunnen me gestolen worden. Ik moet bij die waterput komen voordat er een mes in Declans z'n strot wordt gestoken. Als ik te laat ben — ­­Mijn duwen worden krachtiger. Feller naarmate ik de deuren van de ingevallen huizenrij tussen de alsmaar wilder wordende omstanders kan ontwaren. Bijna. Nog tien passen. Vier. Twee.

Verse teugen zuurstof begroeten me, net als ik mezelf tussen dat wijf van de spiegel en diens man heb door gewurmd. Een mogelijkheid om de lucht zonder zweetsmaak te waarderen, heb ik niet. Ik ren, dwing mezelf om nog harder te lopen. Negeer de vermoeidheid die me vraagt om vaart te minderen. Verblindend zonlicht brandt mijn ogen, ik houd mijn hoofd laag. Mijn mes klaar om uit te halen kom ik kort tot stilstand aan de rand van de halve cirkel die de Erasianen rondom de put hebben gevormd.

Geruststelling druppelt binnen bij het zicht van een nog ademende Dec. Nog altijd op de waterput.

Ik waag het niet om dichterbij te komen. Nog niet. Mijn volgende keuzes moeten doordacht zijn. De impuls om er direct op af te stormen moet ik onderdrukken, wil ik dat we er beide heelhuids vanaf komen.

De Erasianen schreeuwen, tieren, maar doen niets. In alle jaren dat Dec de leider van Eras is, heeft hij een reputatie opgebouwd. De meeste leiders die je in Necropolis tegen het lijf loopt hebben het gevoel voor god te kunnen spelen. Moordlustige tirannen dat zijn ze, geen haar beter dan onze koning stronthoofd, maar Dec niet. Dec heeft het woord leider op zijn voorhoofd staan, hard en dreigend met een ernstig, geen onzin gezicht. Iedereen heeft hem altijd gevolgd, zonder twijfel.

De Erasianen weten dit. Ze zijn achterlijk, maar ze weten dondersgoed wat voor leider Declan is geweest. Iemand met het hart op de juiste plaats en respect voor ieder die het verdient. Niemand die het waagt om hem als zwak te bestempelen. Hij kent geen aarzeling om een van ons te doden als ze ziek worden, en hij heeft meer dan één keer op een wetbreker geschoten, of zelfs de honden losgelaten op onwelkome bezoekers. Geen mens in de menigte heeft het in zich om zich tegen Dec te keren dus ze wachten. Laf als ze zijn wachten ze gespannen op het moment dat Jones het initiatief neemt en Dec zijn keel doorsnijdt.

Dec's stemgeluid is zacht boven het kwade rumoer van de menigte. 'Ik probeer het netjes te houden, Jones,' zegt hij kalm dreigend, 'maar als je dat mes één centimeter dichterbij brengt-'

Oogleden vernauwend neemt hij de breedgebouwde man voor hem in zich op. 'Heb je dat oog nodig? Want als dat zo is zou ik verdomme dat ding uit m'n gezichtsveld halen.'

'We kunnen niet meer van jouw vuile leugens eten, Declan.' De ader op Jones zijn gezicht staat op knappen. De lach die in me opkomt weet ik ter nauwe nood te onderdrukken door mijn tanden in mijn onderlip te boren. Het geluid sterft af in mijn keelgat. Dit is ernstig. Jones is overal toe in staat. Één fout, herinner ik mezelf, en Dec zal worden neergestoken.

Nog altijd heeft niemand oog voor me. Zelfs als ik, rug gebogen, verder ren en op het houten dak van het vergadergebouwtje klim. Laarzen slippend tegen de gladde muren. Het vervallen dak buigt licht door onder mijn gewicht. Hier en daar springen splinters omhoog, maar de planken blijven, dankzij de overdaad aan spijkers die erin zijn geslagen, op hun plaats. Stil wacht ik mijn moment af, de opkomende jeuk in mijn vingertoppen negerend. Jones zijn lelijke kop hangt vlak voor die van Dec. Te dichtbij, ik kan hem nooit raken zonder met Dec zijn leven te spelen.

'Laten we erover praten Jones, geen vervloekt mes nodig. Hulp is onderweg.'

'Allemaal leugens! Leugens zeg ik je!' De vuist waarin Jones het zakmes heeft geklemd begint te schudden. 'We kunnen niet langer meer eten van de leugens die je ons voert!' Een klodder speeksel vliegt uit zijn mond. 'We hebben eten nodig! Water!' Een volgende speekselklodder daalt neer. 'Je geeft ons wat we willen, wat je ons hebt beloofd, of ik vermoord je!' Het lemmet wordt dichter op Dec zijn huid gezet. 'Ik doe het echt!' Erasianen, joelen uitgelaten bij het zicht van de eerste bloeddruppels.

'Waar wacht je op! Snijd zijn hoofd af!'

Jones draait zich een kwartslag, het gedroogde hoofd van zijn vrouw ,die met een touw aan zijn hals is bevestigd, zwiert mee in zijn beweging. Zijn mismaakte ouwe kop vertrekt onder zijn genot. Het mes houdt hij vlak op Dec zijn keel gedrukt, de punt al in zijn vel priemend. 'Wie wil het bloed van de leiders zoon zien! Vieze leugenaar. Hij beloofde ons verandering!' Jones' brullende lach wordt vergezeld door een lading speeksel.

Hij zal niet lang meer lachen. Mijn mond krult zich bij de inbeelding van dat vooruitzicht. Hoe het mes zich in zijn oogkas dringt. Jones probeert het eruit te krijgen, maar het is al te laat. Zijn knieën zullen het begeven. Voor hij de stenen raakt zal zijn zielige leventje ten einde zijn. Geen onzin zal zijn trot meer verlaten. Uit gewoonte spoor ik mijn vingers aan zich over het lemmet te begeven. De scherpte laat ik op me inwerken. Het Necrobloed is niet langer kleverig. De zuur zoete lucht is echter nog aanwezig. Koper en metaal vult mijn neus. Ik herken de hint van roest en zout. Er gaat niets boven de reuk van gehaat bloed.

'Greyson, makker.' Rustig legt Dec zijn hand op de stadsgek zijn schouder, vriendelijk. Mijn arm verslapt. Het mes blijft doelloos in mijn handpalm rusten. Waar is 'ie mee bezig? 'De hovercrafts zijn al onderweg,' zegt Dec, zijn stem luid en bulderend. 'Ik wilde net het gaan aankondigen. Ik zal mijn belofte niet breken.'

'Stop die leugens, Declan. We vreten ze niet meer.' Decs naam valt als een leugen uit Jones' vuile mond.

Bij het benoemen van de hovercrafts galmt er onmiddellijk gemompel, geen boos schreeuwt, niets. Een kalmte glijdt over de massa. Het enige overheersende geluid komt van kinderen die door de menigte dartelen, verwikkeld in een schietspel. Handen gevormd als pistolen, jongens die voor legionair spelen en een meisje overhoop pogen te schieten.

'Leugens!' brult Jones, maar zonder de uitgelaten roepen die hem aanmoedigen ziet hij er ineens een heel stuk minder zeker uit. Zijn houding verzakt. Dec reageert vlug, maakt gebruik van Jones' verwarring om het kleine zakmes uit zijn greep te kapen. Langzaam en beheerst, al spreekt zijn gezicht van dreiging. Hij is niet bang om het wapen te gebruiken dat hij net heeft verworven. Een gladde beweging en het lemmet kan via Jones wijd opengesperde neusgat richting zijn Necrobrein worden geboord.

'Je vertrouwt me toch, Greyson?' Emotieloos glimlachend veegt Dec het bloed uit zijn hals. 'Ik heb het beste met je voor, dat heb ik altijd gedaan.' Hij knipoogt betekenisvol en laat dan Jones zijn schouder los. Eenmaal naar de steeds onrustiger murmelende groep Erasianen – een man of tweehonderd gedraaid zegt hij: 'Bedankt voor jullie aanwezigheid.'

Ik rol met mijn ogen. Rot op met die beleefde klerezooi. Misselijkmakend beleefd en attent, zoals gewoonlijk. Zogenaamd onbewust van het feit dat hij zonet dood werd gewenst door iedereen die nu voor hem staat. Stelletje smerige honden.

'Ik denk dat we iedereen hebben.' Vervolgt Dec, nog altijd de kalmte zelve. Godsgruwelijk irritant. Kan ik het nog steeds maken om mijn mes te gooien?

'Volgens anoniem bericht zullen we morgen bezocht worden door een nieuwe Censor.'

De menigte valt doodstil. Ze moeten dezelfde conclusie hebben getrokken. Zelf hun door de Rotting geïnfecteerde hersenen zijn in staat om te weten wat een nieuwe Censor betekent. Farley, die met zijn manke poot de kantjes eraf liep. Hij is dood. Geëxecuteerd in opdracht van de koning.

'Aan de nieuwkomers hier,' gaat Dec even ernstig verder, 'die dit niet eerder hebben meegemaakt, dit is niets meer dan een routine bezoek van één van koning Ceres zijn kanseliers en een hand vol legionairs. Hovercrafts zullen onze voorraden aanvullen. De Censor zal ons bloed nemen, onze getallen, onze geboortes, doden en algemene informatie van die aard.'

De groep in zich opnemend laat Dec zijn ogen afdwalen. Tot hij weet dat hij de volle aandacht heeft. 'Ik zie geen reden waarom dit bezoek anders zal zijn dan de andere.' Er is een ernst in Dec die ik nog niet eerder gezien heb. Er schuilt iets achter zijn woorden. Routine bezoek m'n reet.

Jones probeert wat te zeggen, Dec's vreemde aanraking op Jones zijn schouder legt hem stilte op.

Onrustig grijpen Dec's handen naar zijn bezwete shirt, waar het medaillon hangt. Bezorgd kruipen zijn wenkbrauwen samen, houdt hij de groep mensen voor hem in de gaten. Ik snap het niet. Hij gedraagt zich vreemd, zenuwachtig, zenuwachtig genoeg om laten merken dat dit Censorsbezoekje wel eens mis kan gaan lopen. Geen twijfel dat hij mij daarover wilde spreken.

'Het kan me niet schelen wat koning Ceres met deze informatie wil. Wat me wel kan schelen is dat we geen aandacht brengen naar ons of onze stad.' Er zit scherpe rand aan zijn stem. 'We hebben al deze tijd in afzondering kunnen leven dankzij onze locatie. Vergeleken de rest van Necropolis leven we in luxe. Het laatste wat we willen is degene die deze zandbak bestuurd tegen de haren instrijken. Één zwaai van zijn vinger en hij zal ons elimineren.' Ik kan Dec zijn lijf zien verstijven bij het zeggen van die laatste woorden. Hij haalt eenmaal diep adem en zet door. 'Dus zolang de Censor hier is, verwacht ik op volledige medewerking. We hebben allemaal onze eigen mening over de koning,' zijn ogen vinden mij,' maar houdt in godsnaam je mond.' Ik geeuw overdreven, ons oogcontact behoudend. Dec schud zijn hoofd, nauwelijks zichtbaar om door de omstanders gezien te worden. 'Er is geen reden tot paniek. Ik kom mijn beloftes na. Ik zal voor jullie en onze stad blijven zorgen, zoals mijn vader voor mij deed.'

'Je kunt er maar beter voor zorgen dat de nieuwe Censor dingen niet verkloot. Ik en mijn Wren zullen niet blij zijn,' zegt Jones zwaar tussen zijn weinige tanden door briesend. 'Anders - Ik doe het, ik zal je vermoorden.' Hij laat Dec met een zorgelijke rimpel in zijn voorhoofd achter.

Jones wordt met de dag gestoorder.

Dec's instructies voor het Censorsbezoek gaan een aantal minuten door, maar nu het gevaar geweken is, is ook mijn aandacht ver te zoeken. Ik neem plaats op het dak. Laarzen bungelend over de rand kijk ik toe hoe de Erasianen afdruipen en hun dagelijkse bezigheden weer oppakken. De normale dingen; bruin water uit de waterput omhooghalen, de dode lichamen wegdragen, het legen van de strontemmers in de daarvoor bestemde beerputten. Morgen zullen ze leeggepompt worden – werd tijd, geef het een week en de uitwerpselen vullen de straten op enkelhoogte. Spoedig zal Erasiaanse stront de akkers nabij de grote steden bevruchten, heerlijk.

Het duurt enige secondes voor het rood achter mijn oogleden vervaagt en zich vervangt met het beeld dat al maanden verschijnt wanneer ik mijn ogen sluit. Kieran, gebogen over een of ander oud boek, de pagina's doorkruisend. Al op zijn onderlip knagend, verzonken in zijn eigen wereld. De letters die hij leest mompelt hij zoals gewoonlijk voor stompzinnig voor zich uit. Ik kan er alleen wat vlagen van oppikken, losse woorden zonder samenhang. Hem zo zien, het is even bekend als de groeiende berg afval in mijn hut. Dat belachelijke jack van 'm rond zijn middel gewikkeld. De vage schittering van de vlinderspeld in het zonlicht dat neerdaalt. Hij ziet er zelden zo ontspannen uit. Altijd één brok samengepropte paniek en zenuwen. Zelfs toen ─ Sard, heb ik dat echt gedaan? Misschien heeft radioactieve staling mijn hersenen verkloot en heb ik alles gehallucineerd. Dat kan. De herinnering is zo ver weg. Onwerkelijk. Toch is het zijn weeïg zoete lucht die aan mijn kleding kleeft. Geen sigaretten die daartegen zijn opgewassen, geen opgedroogd bloed. Mijn lippen die nog steeds na tintelen. Een nieuw soort honger, klauwend aan mijn ingewanden. Zenuwslopend op een goede manier. Het was als een slok sterke drank. Brutaal en vol, eiste hij mijn aandacht op. Nooit gedacht dat hij het in zich had, de aansteller. Al mijn zintuigen op tilt, de naschok is er nog steeds. Drie dagen onrust heeft me uitgeput. De verleiding om in te dutten op het splinterige hout begint me traag over te halen. Slapen kan niet. Ik doe het al drie dagen zonder. Ik kon het niet opbrengen te vertrekken – ook al werd ik daar zowat dood gekeken - dus ik bleef. Overgelaten aan doorslaande gedachtestromen die ik maar niet weg kon schuiven. De gebeurtenissen in de grot nagaand, me vastpinnend op dingen die ik anders had moeten doen.

Ik had hem beter in de gaten moeten houden.

Ik had moeten weten dat mijn verborgen schuilplaats helemaal niet zo verborgen was.

Had ik maar sneller gereageerd.

De helft van mijn duimnagel scheurt af onder mijn bijtende tanden. Kierans ogen kijken me nog altijd aan vanuit dat vervloekte bed, zo versuft, halfdood. Dezelfde doordringende ogen die ik tenminste duizend keer heb getekend. Het soort blauw uit het plaatjesboek waaruit mijn moeder altijd voorlas. Zo vaak dat ik de zinnen kon dromen. Tot ergernis van mijn moeder, iedere avond was zij gedoemd het complete rotverhaal te vertellen, voorkant naar achterkant. Geen pagina kon ongemerkt overgeslagen worden.

Het blauw van de lucht voor de Aanval denk ik.

'Je zonden aan het overdenken, knul?'

'Heb ik niet. Jij?' mompel ik, mijn oogleden half openend om de zon deels buiten te sluiten. Het is een vreemde overgang, van Kierans hoekige gezicht naar Declans rimpellandschap.

'Meer dan ik wil toegeven.' Hij faalt er in luchtigheid in zijn gelach te leggen. Het is niets meer holle klank die zijn keel uit vloeit. 'Mooie dag voor een wandeling is het niet?'

'Moet dat?' De serieuze trek rond Dec zijn mond maakt duidelijk dat ik geen andere keuze heb.

'Doe dat vaak genoeg en ze rollen je hoofd uit,' zegt Dec wanneer ik mijn ogen weer draai. 'In beweging, da's goed voor je. We moeten praten. Jij en ik, man tot man.'

'Is het niet wat laat om de ouderrol op je te nemen?'

In zijn handen wrijvend maakt Dec zich echter al rechtsomkeert. In de verwachting dat ik achterlijk genoeg ben om de achtervolging in te zetten. Luid zuchtend laat ik mezelf van het dak af zakken. Dit kan maar beter mijn tijd waard zijn. Ik heb andere dingen te doen. 

* * *

Bạn đang đọc truyện trên: AzTruyen.Top