Hoofdstuk 1 | Pax


* * *

You say I'm a freak

I say I am free

Come take a shot at me

I love the way you hate me  


* * *



* * *


Zonder zijn glimlach was hij me waarschijnlijk nooit opgevallen. Kieran. Zijn tanden zo wit als bot, blinkend in de intense zonnestralen. Een rariteit in een stad als Eras, waar het niemand een donder kan schelen hoe hij of zij eruit ziet. Kierans glimlach was als het zien van brandend water. Totaal niet op zijn plaats in Necropolis, de eindeloos uitstrekkende zandbak die de bijnaam dodenakker eer aan doet. Het is lang geleden dat ik ooit iemand zo oprecht en onbevangen heb zien glimlachen in dit krot.

Hoewel ik hem er in het begin door bewonderde, deed het me ook wensen dat ik mijn handen om zijn keel kon leggen om de laatste adem uit zijn lijf te persen. Zijn blijdschap was en is voor mij iets onbegrijpelijks. Doorgaans kan enkel het gewicht van een scherpgeslepen mes mijn mondhoeken doen opveren. Terwijl ik, tergend langzaam, het roestige lemmet door de huid van mijn slachtoffer laat breken, mijn arm als een onbreekbare keten rond het kronkelend lichaam geklemd. Hoe de vluchtige, ijzeren geur van vloeiend bloed, de zoute prikkeling van angstzweet mijn mond kan laten krullen tot een euforische grijns. De adrenaline die door mijn aderen pulseert, mijn hart op hol laat slaan en mijn zintuigen doet verscherpen. Kippenvel dat over mijn armen spreidt bij het voelen van de steeds zwakker wordende hartslag onder mijn vingertoppen. Ik leef ervoor.

Er zijn nu een aantal maanden verstreken sinds Kieran in de stad is komen wonen. Met wat elektronische apparatuur zijn hij en zijn ouders in een versleten jeep de stadspoort binnengetreden. Ernstig vermagerd, verscholen onder mantels van beddengoed, hun huid geblaard en roodgekleurd door de verschroeiende zon.

Het heeft niet lang geduurd of ze hadden hun draai in Eras gevonden. Vol overgave maakte Kierans ouders zich nuttig voor de gemeenschap. Waardoor ze, net als alle andere stadsbewoners, een klein deel van de beschikbare water en voedselvoorzieningen in ontvangst mochten nemen. Net genoeg om te kunnen overleven. Levensmiddelen zijn schaarser in dit deel van het Necropolis. Wat vooral te danken is aan het feit dat Eras verscholen ligt achter een grote bergketen, met aan de oostkant van de stad een diep ravijn. Toevoer van goederen is lastig. De ligging biedt daarentegen wel bescherming van kwakzalvers en radioactieve beesten, die alles opvreten waar maar vlees aan hangt. Bovenal wordt de stad geweerd tegen de compleet losgeslagen Necro's, onmensen die rondzweven in het Necropolis. Een ware plaag.

Ik kan me niet herinneren dat Kieran en ik ooit een woord met elkaar hebben gewisseld. Niet dat ik überhaupt veel met mensen praat. Ik kan ze, om het netjes te verwoorden, niet uitstaan. Anderen hebben hem vast en zeker aangeraden om ver bij me uit de buurt te blijven, zich te verschuilen voor de jongen met het donkere haar, wiens lichaam is gebrandmerkt met dikke, dieprode littekens. Het kind, wiens aanwezigheid volgens vele stadsbewoners de reden is voor de hongerzomer. De jongen op wie een vloek van de Oppergod rust. Mijn geschonden huid is een teken van het kwaad. Ze vermijden me als de Necro's, als de ratten die de stad overwoekeren en onze huizen kapot vreten. Bang dat ze nog meer gestraft zullen worden, ze nog meer honger moeten lijden. Ze zijn als de dood dat ze de goddelijke toorn over zich af zullen roepen wanneer ze me maar in de ogen kijken, al is het maar even. Want ik ben de Vixus, de vervloekte. De jongen die zijn handen in het vuur stak en ze er zonder enige sporen van verbranding weer uit haalde. Voor de meeste Erasianen bewijs om te geloven dat ik toebehoor aan de Demonen en de Hellevorst in Gehenna. Met uitzondering van Cas, Roman en Declan.

Ik heb geen moeite met de ontwijkende blikken van mijn medebewoners. Hun schietgebeden, als ik ze met opzet direct in de ogen aanstaar, een speelse grijns rond mijn gebarsten lippen. De angst van de stadsbewoners brengt me genot. Ze zijn idioten. Want alleen idioten zullen al het onheil afdoen als het werk van hun zogenaamde God. Bij de gemiddelde Erasiaan kan ik het verschil tussen hun kop en anus amper onderscheiden bemerken. Daarbij kan de meerderheid van de gemeenschap niet eens lezen of schrijven, wat maakt dat ze enkel een mes en een vork verwijderd zijn van de Necro's.

Kieran volgde hun voorbeeld en vermeed elke vorm van contact met me. Nam een omweg, als hij me aan zag komen lopen, maar deed niet de moeite om de nieuwsgierige sprankeling in zijn ogen te onderdrukken. Het fascineerde me. Hij hield me bezig, terwijl ik mijn plichten deed als Wachter. Terwijl Kieran zijn leventje kon leven, tezamen met zijn ouders.

Kieran, met een lach op zijn gezicht en al zijn vreemde vrolijkheid. Een vrolijkheid die niet lang duurde. Want helaas komt in dit hellehol aan alles op den duur wel een eind. En zo kwam het dat de realiteit ook Kieran in zijn greep kreeg. Alles voor hem veranderde toen we zijn ouders opaten.

Ik kan me zijn ouders herinneren als twee doodnormale mensen. Zo doodnormaal als mensen zijn in dit deel van het land. Zijn vader was een statig man, goed verzorgd, met een licht krullende donkerbruine snor en altijd streng staande ogen. Zijn moeder was een klein mollig vrouwtje met lang geelblond haar en een rode blos op haar pafferige wangen.

Ziekte is in Eras nooit ver weg en ook Kierans ouders moesten eraan geloven. De Rotting wordt het genoemd, een ziekte veroorzaakt door het eten van slecht vlees, mensenvlees, voornamelijk. Het vreet aan de organen, speelt met het denkvermogen, wekt hallucinaties op. Bij de eerste verschijnselen van infectie werden ze al ondergebracht in een van de quarantaine huizen, weggestopt, om besmetting te voorkomen.

Het was een koude dag toen Declan, de leider van de stad en daarnaast de persoon die, tegen de vele protesten in, de taak als mijn voogd op zich heeft genomen, me meenam. De zon was pas begonnen om zichzelf los te maken van de horizon. De hemel kleurde zich al tot een kleurenmengsel van roze, blauw en paars. Zonder een woord te zeggen gaf Dec me zijn pistool. Het wapen was kleiner dan ik mijn voorkeur aan zou hebben gegeven. Mijn voorliefde ging uit naar zwaarder geschud. Iets wat meer bloedspetters teweeg zou brengen. Maar deze keer zou Dec zijn zakpistool volstaan.

Met een protesterend gekraak maakte Declan de deur open. Binnen rook het zuur, muf van het zweet. Daar waren ze, in de hoek van de kamer. Kierans moeder als een levend skelet, rillend in haar eigen kots en ijlend van de koorts. Zijn vader, stikkend in zijn eigen speeksel. Het ingrijpen was mijn idee geweest, een snelle afhandeling. Dood konden ze de Rotting niet langer verspreiden. Dood konden ze nog van enig nut zijn.

Zittend in een groene zetel heeft hij me aangekeken. Zijn eens volle wangen waren ingevallen. Donkere kringen domineerde de huid onder zijn glazig staande ogen. Dood, hij was al dood. Rekening houdend met Declans verzoek om zo min mogelijk rotzooi te maken vuurde ik. Twee kogels. Ieder één door het hoofd. Het was een snel heengaan. Ze waren nog niet leeggebloed, of we hadden ze al het quarantainehuisje uitgesleept. We moesten wel. Hun vlees zou bederven, we hadden eten nodig. Die avond, bij de wekelijkse stadsbijeenkomst, at iedereen zoals we in geen tijden gegeten hadden. We lieten ons het feestmaal goed smaken. De wijn vloeide rijkelijk, het stadsvuur vlamde hypnotiserend en muziek schalde door de lege straten. Iedereen genoot, iedereen, behalve Kieran.

Avonden en nachten heb ik hem horen schreeuwen, zijn gebroken stem doortrillend tot op mijn bot. Hij hield me uit mijn slaap. Enkel met de hulp van pillen kon ik met moeite mijn nachtrust vinden. Een rust, waarin ik werd geteisterd door duistere dromen.

Voor mijn eigen ogen veranderde de schitterende jongen. Zag ik hoe hij langzaam bezweek onder het gewicht van het verdriet dat hij met zich meedroeg. Zijn blauwe ogen, die altijd zo helder hadden gestaan, leken te zijn ontdaan van hun kleur. De lach, die zijn gezicht altijd sierde, vervormd tot een verbeten blik van pijn.

Een pijn waar ik maar geen begrip voor kon opbrengen. Als het mijn ouders waren had ik ze veel eerder opgevreten. Toch wilde ik het begrijpen. Wilde ik ervaren welke schade ik bij Kieran had aangericht. Waarschijnlijk is toen het achtervolgen echt begonnen. Ik wil hem, om een onverklaarbare reden, beschermen. Ik wil hem behoeden voor zichzelf en voor het leven hier. Een leven waarvoor Kieran niet in de wieg is gelegd. Hij zou niet eens een geweer af kunnen vuren als daar noodzaak voor was. Daarbij is hij knap, zelfs ik kan dat niet ontkennen. Het soort knap waardoor er misbruik van je gemaakt zal worden. Het soort knap dat ervoor zal zorgen dat je verkracht gaat worden, of opgevreten. Een goed uitziend maal hebben de Necro's buiten de stadsmuren nog nooit afgeslagen.

Zo ben ik hier gekomen, buiten de poort van Eras, leunend tegen een grote roodbruine kei aan de voet van de berg. Nog geen vijftien meter van me vandaan zit Kieran. Zijn blonde haar warrig, met zijn neus verscholen in een oud, gerafeld boek, diep verzonken in een wereld veel beter dan de onze. Een wereld waar gelukkige eindes bestaan en mythische wezens. Een wereld waar goed altijd wint van kwaad. Naast hem ligt een fles water, waar hij om de zoveel minuten een slok uit neemt.

Mijn geweer leunt tegen mijn been aan. Klaar om toe te slaan als dat nodig is. Onvoorbereid van huis gaan doe ik nooit. Met de jaren is mijn geweer is een verlengstuk van mezelf geworden. Met mijn lichaam samengesmolten door het vele gebruik. Verder heb ik nog een mes vastgebonden rond mijn enkel en één in de mouw van mijn shirt weggestopt. Een kogelvrij vest moet ervoor zorgen dat ik niet direct aan flarden word geschoten door onverwachte bezoekers.

Kieran zit erbij alsof hij ieder moment in een blik vlees kan worden veranderd. Anders dan een shirt, een zwart jack - dat hij vast ergens heeft gevonden - en een afgesleten spijkerbroek heeft hij niet aan. Het lijkt alsof hij een doodwens heeft. Iets waar ik niet gek van op zou kijken, aangezien hij steeds vaker akelig dichtbij de rand van het ravijn wandelt. Gelukkig voor hem ben ik er nog. Niet dat Kieran dat door heeft. Een kanonschot zou er nog niet eens voor zorgen dat de jongen uit zijn boek op zou kijken.

Kort blik ik om me heen, speurend naar dreigend gevaar. Als ik niemand zie besluit ik het wat hogerop te zoeken. Geluidloos, zoals altijd, beklim ik de berg. Mijn handen en voeten hebben geen moeite om houvast te vinden en in een mum van tijd bereik ik een richel die groot genoeg is om op te kunnen zitten. Het is mijn vaste plek. Nergens is het uitzicht zo compleet als hier. Voor me kan ik de wijde vlakte van het Necropolis zien. Niet dat het bijzonder is, veel meer dan een eindeloze zandbak met hier en daar wat rotsen is het niet. De andere steden liggen veel verder. Achter de stad is het noordelijk deel van het Necropolis. Veel verschil is er niet tussen het noorden en zuiden. In het noordelijke deel zijn er enkel vele spooksteden, grote fabrieken en laboratoria. De verhalen die ik daarover gehoord heb, haast te gek voor woorden, het ene gerucht nog achterlijker dan het andere. Zelf heb ik nog nooit een van de laboratoria gezien, maar in de opdracht van Koning Ceres schijnen er heel wat experimenten te worden uitgevoerd onder de naam Ceres Inc. De beste man heeft zichzelf nogal hoog staan. Heel veel verder dan de stad ben ik nooit geweest. Op de keren na dat ik samen met Cas de vlakte op ben gegaan en, verscholen achter een grote partij rotsen, op legionairs van de Koning heb liggen knallen. De retenlikkers.

De sigaret die ik vanmorgen achter mijn oor heb gestoken steek ik aan met een aansteker. Een stuk metaal dat zijn beste tijd wel gehad heeft. Langzaam inhaleer ik. De bittere smaak prikkelt mijn smaakpapillen. Direct meen ik te merken dat mijn zintuigen zich verscherpen. De rook blaas ik via mijn neus de buitenlucht in. Met mijn hand veeg ik een donkere pluk haar voor mijn ogen vandaan en prop de aansteker weer in mijn achterzak.

Kieran neemt rustig nog een slok uit het flesje die naast hem staat en vouwt zorgvuldig de pagina van zijn boek om. Op hetzelfde moment lik ik mijn gebarsten lippen en neem nog een trek van mijn sigaret. Mijn keel voelt aan alsof ik een liter as heb ingeslikt. Met mijn vrije hand schroef ik de dop van de flacon - die ik altijd bij me op zak heb - en wordt tot mijn ergernis geconfronteerd met een lege bodem. Stil schiet er een heel wapenarsenaal aan scheldwoorden door mijn kop. Mijn handen beginnen te trekken. De drang om het ding langs de helling naar beneden te laten zijlen weet ik met moeite te onderdrukken. Had ik verdomme niet zo hals over kop van huis gegaan, had ik nu niet zonder drank gezeten.

Verderop hoor ik het aanlokkelijke gekraak van het waterflesje, zie ik de condens druppels die vanaf het plastic naar beneden druppen. Nog één laatste trek van mijn sigaret, voordat ik hem met de punt van mijn laars uittrap. Binnen een oogwenk ben ik geruisloos naar beneden gegleden en kom weer op twee benen tot stilstand. Kieran, helemaal in beslag genomen door zijn boek, laat geen moment blijken dat hij mijn aanwezigheid aanvoelt. Sluipend nader ik hem, geweer tegen mijn zij aangedrukt. Ik glip soepel langs de kei, waartegen hij leunt, adem ingehouden. Daar blijf ik een moment staan. De steen warm onder mijn aanraking. We zijn nu nog geen twee stappen van elkaar verwijderd. De bedwelmende geur van zijn shampoo dringt mijn neusgaten binnen, iets zoets en bloemigs. Voor een moment veracht ik mezelf dat ik vanmorgen niet eens de moeite heb genomen om het vuil en opgedroogde bloed van mijn handen af te schrobben. Als Wachter en persoonlijke lijfwacht van Kieran heb ik echter wel wat anders aan mijn hoofd dan stof van mijn reet te schrapen. Dan nog geen woord gesproken over de staat van mijn houten tobbe thuis, waardoor het behoud van mijn persoonlijke hygiëne haast onmogelijk is.

Weer neemt Kieran een slok uit het waterflesje. Het dunne plastic kraakt onder zijn vingertoppen. Ik zou nu mijn arm kunnen uitstrekken. Gewoon, om hem aan te raken. Zijn door de zon verwarmde schouder te voelen. Ik zou het kunnen. Ik weet alleen beter.

Hij slaat de pagina van zijn boek om en dit zie ik als mijn kans. Nog voordat de pagina volledig is omgeslagen ben ik al weg. Waterfles in mijn hand geklemd, staand op een rots nog geen vijf meter van Kieran vandaan. Gulzig neem ik een aantal teugen water en smak een aantal keren. Pas dan schrikt de jongen voor me uit zijn trance.

'Nu hoor je me wel,' fluister ik, wanneer een grijns mijn wangen straktrekt.

Hij kijkt me verdwaasd aan. Het duurt welgeteld twintig seconde voordat hij de fles in mijn handen ontdekt. De frons die op zijn gezicht vormt, een kruising van irritatie en verveeldheid, doet mijn grijns teleurgesteld versmallen. Ik ben duidelijk meer onder de indruk van mijn eigen actie. Mijn gegrinnik weerkaatsend tegen de rode rotsen, doet een aantal raven in de verte verschrikt opvliegen.

De rimpeling in Kierans neus werkt op mijn lachspieren, waardoor ik een deel van mijn waakzaamheid voel verzwakken en ik bijna de aankomende voetstappen niet hoor.

Breinrot. Met een zacht knerpend geluid van mijn laarzen kom ik op de grond terecht en verschuil me achter de rots. Met ingehouden adem en een flinke scheut adrenaline richt ik mijn geweer. Ik zou al een kogel door zijn kop heen hebben gejaagd voordat hij maar de kans krijgt om met zijn ogen te knipperen. Er grinnikt iemand.

'Laat me raden, hij heeft me onder vuur genomen?' Klinkt een zware, bekende stem. Hij nadert mijn schuilplaats. 'Pax, klaar met die ongein. Laat dat verrotte geweer van je zakken.' Zijn afgetrapte laarzen komen voor me tot stilstand. Een flits van een ongeschoren gezicht, badend in het zonlicht. Mijn ogen samenknijpend laat ik mijn wapen zakken.

'Zei ik het niet?' zegt hij diep grinnikend tegen Kieran, die zich alweer over zijn boek heeft gebogen.

Wanneer hij zijn onverdeelde aandacht weer tot mij richt, wordt Dec zijn uitdrukking plots ernstiger, zoals vaker gebeurt. 'We willen iedereen binnen de muren van de stad hebben,' bromt hij. 'Er is een rondtrekkende groep handelaren gespot, niet ver van hier.' Hij strijkt over zijn dunnende grijswitte baard. 'Voor water, waarschijnlijk,' voegt hij toe, al wenkend naar het plastic flesje in mijn hand. 'Het waterpeil staat verdomde laag in de Tyche in deze tijd van het jaar.' Dan draait Dec zich om, verwachtend dat Kieran en ik hem op de voet zullen volgen. Het duurt een moment voordat Kieran zijn rugzak over zijn schouders heeft geslagen, maar woordloos lopen we achter Dec aan, richting de stadsmuren.

De zon hangt laag aan de hemel en ik moet mijn hand boven mijn ogen houden om Kieran achter me te kunnen zien. Hij heeft de grootste moeite om zijn balans te houden met het gewicht dat hij tussen zijn twee schouderbladen heeft hangen. Twijfelend houd ik mijn pas in, niet zeker wetend of ik hem te hulp mag schieten. Als er iets is wat ik echter van Declan heb geleerd is het om nooit te wachten op treuzelaars. Eigen veiligheid gaat voor alles. Dat verklaart waarom Dec nu al ruim voor ons loopt. Toch besluit ik mijn tempo aan dat van Kieran aan te passen. Kruipend had ik het nog sneller afgekund, maar ik probeer mezelf ervan te overtuigen dat ik dit enkel doe om ervoor te zorgen dat ik Kieran kan beschermen. Zijn blik glijdt over de littekens die in mijn hals zijn gekerfd. Een blik die niet wijkt als ik met samengeknepen ogen over mijn schouder kijk. Het verbaast me voor een kort ogenblik, voordat ik me realiseer dat we misschien beiden zijn vervloekt. Ieder op een andere manier. Ieder door een ander persoon.

***

Piepend en krakend worden de twee hekken uit elkaar geschoven. Kieran staat naast me, zwaar hijgend en met zijn handen op zijn knieën. Ik begin met af te vragen of hij al die tijd stenen heeft meegezeuld, maar bijt op mijn tong voordat de woorden over mijn lippen rollen. Het laatste beetje water dat nog in het flesje zit giet ik in één keer naar binnen en druk vervolgens het plastic in elkaar, voordat ik het op de grond werp. Op mijn gemak slenter ik de stad binnen. Kieran met het stuk plastic aan zijn voeten achterlatend.

'Nachtdienst?' Het meisje dat de poort heeft geopend spreekt me, met haar blik naar de horizon gericht, toe. De nachtkijkers die op haar hoofd zijn bevestigd laten haar zwarte haren alle kanten op pieken. Vaag kan ik me herinneren dat ze zichzelf ooit heeft voorgesteld als Fauna. Of Flora, wat kan mij het ook schelen.

'Nee,' mompel ik, zonder haar een blik waardig te gunnen. Met mijn handen in mijn broekzakken gestoken en mijn geweer over mijn schouder bungelend, maak ik mijn weg door de mensenmassa, die samen is gekomen om een toneelvoorstelling te kunnen zien op het stadsplein. Aangezien iedereen bij het herkennen van mijn verschijning, schichtig achteruitdeinst, hoef ik mezelf niet tussen de samendrommende lichamen heen te drukken. Hun angstige gefluister deert me niet en ik kan het dan ook zeker niet laten om een klein meisje een dodenblik te schenken, waardoor ze het op een janken zet.

Dec wacht een eindje verderop. Met een zakmes is hij zorgvuldig zijn nagels schoon aan het maken. 'Zijn we daar eindelijk? Ik was al bang dat de Necro's je te pakken hadden.'

'Als je het zo zegt zou ik bijna denken dat je om me geeft,' murmel ik, terwijl ik een klodder speeksel op het scheefliggende, stenen pad laat vallen.

Hij grinnikt en slaat me op mijn schouder. Dec is niet bepaald het type vaderfiguur. Hij is eerder een veel oudere broer die openlijk spreekt over zijn seksuele fantasieën en zich niet te veel met me bemoeit. Niet dat ik het anders zou willen. Ik laat niet graag mensen mij de les lezen en wil vooral gaan en staan waar ik zelf wil.

Ik steek mijn hand op als teken van groet en loop over de kapotte stoeprand richting mijn huis. Langs het quarantaine gebied, voorbij het Slachthuis, waar we ratten kweken voor voedsel. Achteloos steek ik nog een sigaret op en blijf tegen de deurpost van mijn huis aan leunen. Wanneer ik er zeker van ben dat er niemand in de buurt is, open ik met een verroeste sleutel het slot en stap binnen. De deur valt met een klap dicht. Oost, west, thuis best.

Vanaf mijn veertiende stond ik erop dat ik op mezelf zou wonen. Dec, de verdomd goede voogd die hij geweest is, had hier zonder enig probleem mee ingestemd. De hut waarin ik woon is niet bepaald moeders mooiste, in al zijn beschimmelde glorie, maar tenminste van mij. In de ruimte staat een gammele houten stoel, een simpele kookplaat en de vloer ligt bezaaid met spullen. Het is een aardige verzameling, van oude sigaretten, blikken en waterflessen tot messen en munitie. Midden in de kamer ligt een versleten matras met een naar rattenuitwerpselen stinkende deken. Daaronder ligt die stomme knuffelolifant die ik maar niet weg kan donderen. Zuchtend smijt ik mijn uitrusting in een hoek en al lopend naar de badkamer kleed ik me uit. Met een huid die twee tinten lichter is slenter ik, gekleed in enkel mijn onderbroek, weer de kamer in en laat me met een luide plof op het matras vallen. In stilte wacht ik tot de slaap me meetrekt in volledige duisternis.

Mocht je nog spelfouten tegenkomen hoor ik het graag. Ik lees er zelf nogal makkelijk overheen. 

Bạn đang đọc truyện trên: AzTruyen.Top