Hoofdstuk 10

Terwijl mijn bewustzijn langzaam terugkwam, deed ik met moeite mijn ogen open. Ze voelden zwaar aan, maar met een paar keer knipperen kon ik ze open houden. Mijn armen en handen deden gaven een stekende pijn, net als mijn rug. Mijn rug was voorover gebogen en ik zat op een stoel, maar kon niet verder naar voren leunen omdat mijn armen om de stoel waren gedraaid en vastgebonden bij mijn polsen. Ik ging wat meer rechtop zitten en keek om me heen. Ik was eerst moe, slaperig. Ik gaapte en maakte een hoofdbeweging om mijn haar naar achter te krijgen. Het enige schemerlicht kwam van een zwak peer lichtje dat soms zelfs knipperde. Dit beperkte mijn zicht, maar ik kon nog ver genoeg kijken om hem te zien. Hij keek naar me vanuit een hoek, zijn rug leunde tegen een koude stenen muur die de hele kamer omringde. Toen ik beter om me heen keek, zag ik dat ik in een grove stenen kelder was. Mijn blik viel op de trap, die slechts een paar meter van mij vandaan was in een van de hoeken. “Kijk eens wie er wakker is.” zei zijn gruwelijke stem. Hij liep dichterbij tot hij voor me neer hurkte. Ik keek vol afgrijzen op hem neer en bleef stil. Hij maakte een dom lachje en grijnsde. “Maar dat zou je liever niet willen, toch?” Was het volgende dat over zijn lippen rolde. Ik verhulde mijn interesse in datgene wat hij het volgende ging zeggen. “Het liefst zou je niet meer wakker worden.” zei hij. Ik keek hem nog steeds met een vieze blik aan, alsof hij ongedierte was in plaats van een mens. Was hij dat überhaupt? Een mens? “De dood… Het klinkt verschrikkelijk, maar het is best aanlokkelijk.” zei hij en hij keek me strak aan met zijn diepgrijze ogen. “Rust… Alles zou voorbij zijn.” zei hij schor. Ik kon het niet laten om mijn doordringende blik te laten vallen. Hij had gelijk. Het klonk inderdaad aanlokkelijk. Rust. Het klonk tegenwoordig als iets waar ik altijd naar zou verlangen, maar nooit zou kunnen hebben. Het leek niet voor mij weggelegd. Maar was dat het? Wat nou als ik rust zou hebben? Het klonk zo makkelijk toen hij het zei. “Het is… “ zei hij. “Een magisch iets. Kalm. Als een zwarte zee.” Jennie. Zij had de zwarte zee. Ik zag het in haar ogen. Hij haalde een klein mes van zijn riem en liet hem perfect balanceren op zijn wijsvinger. Ik keek er gehypnotiseerd naar. De perfectie van die balans gaf genoegen. “Een zwarte zee met kalme golven. Zwaar en warm.” zei hij. “Een zwarte zee om langzaam in te verzakken. Een zwarte zee om in te verdrinken.” zijn stem klonk rustgevend. Mijn haat en afschuwing ging verder en verder weg. “Die zwarte zee,” hij greep in een behendige beweging het handvat van het mes vast en legde het langs mijn wang. “Is de dood.”  Mijn ogen schoten weg van het mes dat nu tegen mijn wang gedrukt was en keek naar hem. Zijn uiterlijk zag er een stuk zachter uit dan eerst. Kalmer. Ik was niet kwaad meer. Niet meer bang. Niet meer verdrietig. Ik was niks meer.  “Hoe….?” vroeg ik zacht “Hoe kom ik in die zwarte zee?”  Ik merkte het. Ik begon toe te geven.

Ik was al een tijdje bezig, maar toch heb ik niks meer van Lilly gehoord sinds ze de verdieping hierboven ging doorzoeken. Geeneens voetstappen. Ik legde de map waarin ik aan het bladeren weg en liep naar de trap. “Lilly?” riep ik van beneden. Geen antwoord. Ik liep naar boven en zag dezelfde gang als ik net zag. Precies hetzelfde, alleen slechter onderhouden. “Lilly?” zei ik opnieuw. De echo ging door de lege gangen en kamers, maar geen antwoord. Alleen mijn eigen stem in de herhalende echo. Ik liep naar voren en bestudeerde alle deuren, maar het leek alsof er al jaren hier niemand was geweest. Spinnenwebben plaatsten zich in de hoeken en stof was overal. De gang leek oneindig te zijn, maar zo symmetrisch dat het om me heen begon te duizelen. Gezichtsbedrog sloot me in. Ik draaide en liep rondjes over dezelfde verdieping tot ik me geen raad meer wist. Ik kon de trap niet meer vinden. Alle gangen waren hetzelfde. Ze werden nauwer en nauwer tot de adem in mijn keel stokte van paniek. Ze kwamen bijeen van links en rechts, maar ze zagen er precies hetzelfde uit. Alles was hetzelfde. Een oneindig doolhof van gangen dat niet eindigde. Het zweet droop langs mijn gezicht terwijl ik door alle duizelingwekkende gangen rende. Rechtsaf. Ik schrok me rot toen ik haar stem hoorde. Ik keek om me heen, maar geen spoor van haar. Mijn handen begonnen te trillen. Het was zo lang geleden dat ik haar stem had gehoord. Ik zei rechtsaf. Het was niet hardop, alleen in mijn gedachten. Mam? Een onbedwingbare traan viel over mijn wang. Jaren geleden hoorde hij haar voor het laatst.

“Pas goed op jezelf Toby, ik kom zo terug. Wacht hier op mama.” had ze gezegd. En dat deed ik. Ik wachtte. Ik bleef zitten op het bankje in het park, maar ze keerde niet terug. De laatste herinnering die ik me herinnerde kwelde me tot in de eeuwigheid. Al jarenlang. Politiesirenes bonsden in mijn oren. Het gele lint om het bos heen. De vele tranen die over mijn wangen rolden terwijl ik gewoon wist wat er aan de hand was. Niemand wilde het vertellen, maar ik wist het. Ik voelde het. Ze was weg. Ik had haar gezien. Haar lichaam in het bos. Bloed over haar lichaam. Haar ogen wijd open. Haar botten gebroken. Een hand op mijn schouder terwijl ik geschrokken opkeek. Met mijn waas van tranen herkende ik toch nog mijn ooms gezicht dat boven me uit torende. “Niet huilen.” zei oom. “Mama is weg nu.”

Ik veegde de traan op mijn wang weg met mijn mouw. Pech dan, oom. dacht ik, ze is terug. En ze zal me helpen jou uit te schakelen. Ik sloeg rechtsaf. Mam kon ik wel vertrouwen. Ze zou me helpen. Dat weet ik. Ik voelde me gekalmeerder dan net, de paniek was weggestroomd. Nu moest ik Lilly vinden.

Bạn đang đọc truyện trên: AzTruyen.Top