III
GENEVIÈVE ZAT RILLEND van de kou opgekruld tegen de muur toen haar moeder, na zacht op de houten deur te hebben geklopt, met haar handen vol stof binnen kwam en haar een onderjurk aanreikte.
Nadat haar vader een paar uur daarvoor haar kamer had verlaten, was Eila nog een aantal keer teruggekomen en had daarbij telkens andere dingen meegenomen die gewassen moesten worden. Uiteindelijk had ze voor Genevièves neus ongeduldig gewacht, met haar handen op haar heupen geplaatst, totdat die zich volledig had uitgekleed en poedelnaakt in het midden van de kamer stond, zodat ook haar laatste nachtjapon gewassen kon worden.
Geneviève had alleen niets meer over in haar kleine kamer wat ze aan kon trekken om de kou van haar bleke huid te weren. De kille februarilucht sijpelde het huisje binnen door elke kier die zich tussen de stukken hout en steen bevond, en hoewel Guillaume en Eila het met hun dochter niet zo slecht hadden als de allerarmsten in het dorp, behoorde hun woning zeker niet tot de besten van Saint-Charnoît.
Wonend in een van de buitenste ringen van de straten die in een cirkelvorming patroon om de grote, centraal gelegen kathedraal waren gebouwd, hoorde de familie De Villiers tot de middenstand van Saint-Charnoît. De armste sloebers woonden recht naast de kerk, zo dicht mogelijk bij de genadige heiligheid van de Heer, zoals pater d'Amboise altijd verkondigde, om te verhullen dat de kleine, houten hutjes in werkelijk inmiddels onbewoonbaar waren geworden.
In de winter was het steenkoud in de kleine krotten, waarvan de achterwand bestond uit de buitenste muur van de kerk en de grond niets meer was dan een laag aangestampt zand en klei, dat iedere herfst zompig en nat werd. In de bittere vrieskou die Saint-Charnoît kon teisteren, stierven er altijd wel een aantal bewoners, waarna de kerk werd opengesteld als noodopvang tijdens de koudste periodes, zodra al het kostbare zilver goed was opgeborgen.
Hoe verder naar buiten in de ringen om het immense gebouw, hoe beter de huizen werden. Velen waren nog altijd gebouwd uit hout, maar de meesten werden hoger, de daken steviger en ze bestonden niet langer uit één, maar uit meerdere ruimtes. Nog verder langs de buitenste ring stonden de eerste woningen die volledig van steen waren gebouwd, al was dat een zeldzaamheid die enkel was weggelegd voor de rijksten van Saint-Charnoît, voor de adel, de gezinnen die aan de oostkant van het dorp op een hoger gelegen heuvel woonden, zo ver mogelijk weg van het arme gepeupel in het dorp.
De familie van Florie bezat een ruim, stevig stenen huis aan de oostzijde. Haar vader, Edgar Brochard, was opzichter van de akkers die rondom het nabijgelegen kasteel van het hertogdom waren aangelegd. Datzelfde hertogdom werd bestuurd door de familie d'Amboise, en met een functie als opzichter, stond de gehele familie Brochard om die reden hoog in aanzien bij de leden van de d'Amboise-familie. Daarnaast was Flories moeder, Elisabeth Bourseillier, een verre nicht van de d'Amboise-broers, wat hen een bijkomend voordeel gaf binnen de parochie en het hertogdom.
Guillaume de Villiers, echter, was enkel de smid voor hetzelfde hertogdom en voorzag de paarden van de ridders, die voor de hertog het gehele gebied doorkruisten en de omliggende dorpen beschermden, zo nu en dan van nieuwe ijzers. Hoewel Geneviève van mening was dat beide werkzaamheden minstens even belangrijk waren, aangezien de mannen op de akkers niets waard waren zonder iemand die hen vertelde wat te doen, maar ook de paarden niet wanneer deze de verkeerde ijzers kregen, was hertog Jean-Louis d'Amboise een andere mening toebedeeld, waardoor de familie De Villiers al jaren in de middenstand van de parochie waren blijven hangen. Het gaf niet, maar het had haar altijd mateloos gefrustreerd wanneer haar vader na een lange dag thuis kwam met – voor haar gevoel – niet voldoende beloning voor zijn harde werk.
Na een zachte klop op de deur, kwam haar moeder binnen, haar een aantal schone lappen aangevend. Genevièves vingers waren wit en koud toen ze de onderjurk dankbaar aannam en de ruwe, nog klamme stof over haar hoofd trok en verder over haar lichaam naar beneden trok. Haar moeder rijkte haar de rest van de kleding aan, hielp zo nu en dan om de jurk te fatsoeneren en recht te trekken, en knoopte uiteindelijk de veters, die het geheel van de jurk en warme omslagdoek bijeenhielden, vast op haar rug. Met een beetje moeite propte Geneviève haar voeten in de ietwat kleine, leren laarsjes, die in deze tijd van het jaar voorkwamen dat haar voeten koud en doorweekt raakten door de sneeuw of de regen, waarna ze dankbaar haar kamertje ontvluchtte en via de kleine woonkamer naar de deur snelde, en een stap naar buiten zette.
Ze ademde een teug verse lucht in, rook de regen in de lucht en dacht aan haar klamme onderjurk, die haar moeder ongetwijfeld net te laat naar binnen had weten te halen. Ze ademde de frisse februarilucht in en voelde direct hoe het wollige, slaperige gevoel uit haar hoofd verdreven werd. Het maakte haar wakker en alert, ook al beet de kille wind op haar blote huid.
Haar oog viel op de rechterzijde van het huis, waar de jurk die ze die nacht tussen haar benen had gestopt, goed in het zicht over een laag muurtje hing te drogen, de roestige bloedplekken nog altijd duidelijk zichtbaar in de lichte stof.
Het was traditie in Saint-Charnoît om de eerste bloeding groots te laten zien, en Geneviève haatte het. Ze haatte dat het haar was overkomen en dat blijkbaar iedereen het nu diende te weten.
Ze haatte dat haar moeder die ochtend gelijk naar de pastoor was gerend, dat hij nu ongetwijfeld zijn hoofd brak over haar toekomst.
Háár toekomst, die nu door een ander bepaald werd.
Maar ze haatte de verachtelijke blikken die de dorpsbewoners haar nu toewierpen nog het allermeest, terwijl ze langs het huisje liepen en haar buiten zagen staan. Hoe ze haar haast vol walging aankeken en sommige moeders zelfs hun kinderen wegtrokken – alsof ze eigenhandig de Zwarte Dood over kon dragen op de kleintjes en ten alle tijden volledig vermeden moest worden. Ze wist dondersgoed dat ze in het dorp slecht bekend stond, maar ze had ergens gehoopt dat het plotse wonder van haar vruchtbaarheid de mening van de bewoners ietwat zou kunnen bijstellen.
Achter haar hoorde ze de zware voetstappen van haar vader, waarna hij stilletje zijn hand op haar schouder legde en er een kneepje in gaf.
'Trek je er maar niets van aan, Viève,' suste hij. 'Ooit zullen ze het vergeten, ooit zullen ze inzien dat je jong was, dat je een fout maakte.'
Ze perste haar lippen opeen en knikte afwezig, niet in staat in te stemmen met haar vader. 'Misschien.'
Hij had een punt; ze was misschien jong geweest, maar het was zeker geen fout, geen gedachteloze bevlieging, toen ze drie jaar geleden na vier dagen constante twijfel in was gegaan op de allerminst subtiele toespelingen van een beeldschone Oosterse, die voor nog altijd onverklaarbare redenen in de omgeving was aanbeland en Saint-Charnoît daarom doorkruist had.
In de dichte bossen rondom het dorp had ze op die bewuste ochtend een van de mooiste momenten van haar leven meegemaakt met de beeldschone jonge vrouw, en ze had vanaf het begin tot nu geen moment spijt gehad van de ervaring. In woorden hadden ze elkaar geen moment verstaan, maar hun lippen begrepen elkaar feilloos.
Het enige wat een duidelijke schaduw over de schitterende, zomerse ochtend had geworpen, was de aanwezigheid van Solange en Celeste Baudelaire, die hen gestoord hadden – en Geneviève naakt op de bosgrond hadden aangetroffen, met het hoofd van de Oosterse tussen haar gespreide benen.
Solange en Celeste waren zussen, beiden dochters van Marie-France d'Amboise en Emmanuel Baudelaire, wat de Baudelaires een aangetrouwde familie van de d'Amboises maakte. Met het d'Amboise-bloed dat door hun aderen stroomde, waren zij, toen Marie-France zwanger bleek, de nieuwe hoop van Saint-Charnoît. Voor beiden meisjes was een toekomst weggelegd aan de zijde van een hertog, baron of prins. Totdat bij de geboorte duidelijk was geworden dat niet Emmanuel Baudelaire, maar een voorbijgetrokken ridder, met een huid als donkere aarde, de kinderen verwekt had. Het was een feit dat ervoor zorgde dat Solange en Celeste bastaardkinderen bleken te zijn, verwekt buiten het door de Heer gezegende huwelijk tussen Marie-France en Emmanuel, waardoor hun uitgeschreven toekomst als een kaartenhuis ineen was gestort. Hoewel de tweeling op geen enkele wijze macht zou verkrijgen binnen het hertogdom of de parochie, waarbinnen de twee broers van Marie-France de hertog en de pastoor waren, toch voelden de meisjes zich belangrijker dan wie dan ook, en op het moment dat ze Geneviève in de bossen hadden aangetroffen, waren ze al gillend en jankend terug naar Saint-Charnoît gerend, om daar het nieuws te verkondigen aan welke hoofdzonde Geneviève zich schuldig maakte.
Pater d'Amboise, hoofd van de parochie en oom van de tweeling, had de beeldschone Oosterse levenslang verbannen uit het hertogdom, en Geneviève daarna publiekelijk onrein verklaard, en dat was het startpunt geweest van jarenlange, subtiele treiteringen en de meest idiote roddels, maar bovenal van wekelijkse preken, waarbij ze haar zonden moest bekennen, met wijwater besprenkeld werd, en vooral hoorde hoe vreselijk haar gedrag was en hoezeer ze de Heer diende te bedanken voor zijn genade.
De enige reden dat Geneviève het gelaten over zich heen had laten komen, was vanwege haar ouders. Ze begrepen haar niet, zouden haar waarschijnlijk nooit begrijpen en ze wist bijna zeker dat ze wensten dat het een ander was overkomen, en niet hen, ook al zouden ze dat nooit aan haar toegeven. Toch hadden ze haar geen moment gestraft, maar waren juist begripvol gebleven, hadden geduld met haar gehad. Ieder ander had haar onterft en laten sterven als ketter, maar niet haar ouders.
Luisteren naar de wensen en preken van de pastoor was het minste wat Geneviève voor hen kon doen, ook al vond ze de regelmatige bezoeken aan de oude man vreselijk. Het maakte niet uit hoe vaak ze kwam of wat ze zei, pater d'Amboise had een gloeiende hekel aan haar, en dat voelde ze aan elke vezel in haar lichaam. Het zorgde ervoor dat ze, ondanks haar vele pogingen, haar misstap tot op heden in zijn ogen nog altijd niet recht had gezet.
Het was nooit haar bedoeling geweest haar ouders op deze manier mee te trekken in haar val, ze had überhaupt altijd gedacht dat haar interesse voor vrouwen, en niet voor mannen, vanzelf over zou gaan, en had, op het moment dat ze met de jonge vrouw was meegelopen, voor een kort moment gehoopt en geloofd dat hun goddeloze handelingen het flakkerende vlammetje in haar binnenste zouden doven.
In plaats daarvan was het aangezwollen tot een oncontroleerbaar vuur, dat met geen mogelijk ooit nog zou verdwijnen. Het had de hele situatie veel moeilijker gemaakt dan ooit en Saint-Charnoît, met haar bijgelovige, veroordelende inwoners, had vanaf dat moment geen enkele keer meer als thuis gevoeld. Ze had vanaf dat moment geweten dat ze nooit zichzelf zou kunnen zijn in het kleine dorp met haar bekrompen inwoners, die haar probeerden te laten geloven dat ze, op het moment dat de dag des Oordeels aan zou breken, genadeloos zou branden in het hellevuur.
Dat had ze ervoor over op het moment dat ze Florie twee jaar na de nacht met de Oosterse leerde kennen en er na weken achter kwam dat ze niet de enige was die zich zo voelde – dat een ander hetzelfde oncontroleerbare vuur kon bezitten. Onder de verstikkende schaduw van de pastoor voelde het als een verademing dat ze haar gedachten, haar wensen vrijelijk kon delen met iemand die haar niet zou veroordelen, die haar niet zou straffen uit de naam van God, en daarmee van mening was het recht te hebben om haar aan den lijve te laten ondervinden hoe genadig de Heer kon zijn. Het meisje maakte haar verknipte wereld net een beetje dragelijker en zij deed dat evengoed voor haar.
Geneviève voelde opnieuw een zacht kneepje in haar schouder. 'Pater d'Amboise gelooft dat de Heer je nu vergiffenis heeft geschonken, Viève, en dat hij je genade geeft,' zei hij zacht, ondertussen knikkend naar de voorbij wandelende mensen, 'zij zullen vanzelf volgen.'
Ze slaagde erin te knikken, maar perste haar lippen op elkaar. De knoop die zich in haar maag had gevormd, draaide verder ineen, terugdenkend aan wat ze gisterenavond nog met Florie had gedaan.
Wat iedereen ook mocht denken, wat de pastoor ook mocht beweren en hoezeer haar ouders de man wilde geloven, hoezeer ze zelf de pastoor wilde geloven, haar bloeding was niet Gods werk van genade, als ze de bijbel en de ellenlange preken van de oude knar mocht geloven.
Er was niets waarvoor de Heer haar genade kon schenken, en het feit dat ze alsnog vruchtbaar bleek, baarde haar zorgen.
Het was als een slecht voorteken, een wrede speling van het lot, en Geneviève wist zeker dat ze er niet achter wilde komen welke gruwelijkheden eruit zouden voortvloeien.
×
Ik heb bijna tentamens en ik STERF.
Bạn đang đọc truyện trên: AzTruyen.Top