i.
VOETSTAPPEN WEERKLONKEN IN de stille nacht. Takken kraakten en braken met een kleine knak door zodra de voeten erop neerkwamen.
Gehijg vulde de lucht. Gejaagd; een wanhopig, woordeloos gevecht met uitgeputte longen die probeerden voldoende lucht naar binnen te laten stromen. Ondertussen versnelden de stappen.
Ongelijke grond veranderde in zacht zand, de takken verdwenen. Het gekraak, echter, verdween nog niet.
Adem in, adem uit, adem in –
Doffe klappen kwamen dichterbij, een tweede ademhaling volgde.
Naderend, sluipend, dodelijk.
Onder de passen kraakte de tak, knisperden de bladeren, en zelfs de doodstille wind leek rond de benen te huilen, te zwiepen, te fluiten.
De jonge vrouw die in het holst van de nacht door de bossen rende, hoorde het ook, maar durfde niet achterom te kijken. Ze versnelde haar passen, negeerde de venijnige steken in haar zij die haar de adem benamen.
Ze zou niet stoppen.
Wolken dreven voorbij aan de nachtelijke hemel, hier en daar het witte licht van de bijna volle maan blokkerend, terwijl ze door de bossen zigzagde, heuvel op, heuvel af. Dennentakken striemden in haar gezicht, lieten kleine wondjes achter op haar huid, terwijl de frisse februarilucht om haar heen wervelde en haar tot op het bot verkilde.
De klappen kwamen dichterbij, evenals de ademhaling. Hijgend, op haar af sluipend. In haar nek, te dichtbij. Veel te dichtbij Ze kromp ineen, wilde versnellen, maar haar lijf protesteerde, haar ledematen weigerden. Ze dook om een boom heen en sprintte een heuvel op, hopend dat de onverwachtse bocht voldoende zou zijn om haar belager af te schudden.
Ze wilde niet stoppen.
Zanderige bodem veranderde opnieuw in ongelijke bosgrond, toen ze na de scherpe bocht het dichte woud opnieuw in rende. Zonder achterom te kijken, zonder te weten hoeveel afstand er zich bevond tussen en haar en –
Zonder te weten wat er zich achter haar bevond.
Haar ademhaling was onregelmatig, zwaar, terwijl ze haar blote voeten bezeerde op de puntige stenen, die her en der uit de zachte grond staken. Mist doemde op rondom haar en ze glimlachte wrang. De rafelige flarden konden haar geen bescherming bieden, maar de strepen wit vormden een verhullend laagje tussen haar belager en zijn prooi. Het bood haar tijd. Ze gleed bijna uit over de steile helling, maar herpakte zichzelf en rende door, de top over, daarna gelijk naar beneden, naar het dorp.
Ze was er bijna.
'Merde.'
Ze vloekte binnensmonds. Haar benen trilden terwijl ze over een omgevallen boom sprong, kijkend naar de dansende lichtjes in het dorpje, dat ze vanaf de heuvel al vaag kon zien liggen. Met een harde klap kwam ze neer, de schok nagalmend in haar botten.
Ze zou niet stoppen.
De klappen achter haar werden sneller, harder, kwamen steeds dichterbij. De mist rolde met haar passen mee naar beneden, van de helling af in een wervelende wolk van ijskoude puurheid, de flarden over elkaar buitelend, totdat ze samenvloeiden tot één geheel en ze opgeslokt werd in de verhullende wolk Ze was er bijna, was bijna bij het dorp. Ze was bijna niet meer alleen met het ding, het wezen dat haar achtervolgde, het mens – was het een mens?
Ze slikte, haar keel brandde en ze drukte de gedachte weg dat het ook iets anders dan een persoon kon zijn. Voor zich zag ze enkel maagdelijk wit.
Haar rafelige jurk bleef haken aan een struik, scheurde vervolgens. Het geluid klonk hard in de doodstille lucht, te hard voor het tijdstip. Te hard voor ieder tijdstip in het heuvelachtige gebied, waar 's nachts geen enkel geluid weerklonk. Het verraadde haar, als haar roffelende voeten en hijgende ademhaling dat nog niet gedaan hadden, ook al behoedden de wolken haar voor spiedende ogen.
Ze was er bijna.
Ze mocht niet stoppen.
Voet optillen, neerzetten. Andere voet optillen, neerzetten. Vooruit blijven lopen – snel. Sneller.
De woorden klonken als een mantra in haar hoofd; herhaalden zich steeds, in eenzelfde ritme als haar voeten zich bewogen. Optillen, neerzetten, optillen, neerzetten, op –
Ze struikelde over een boomwortel, verloor haar evenwicht, tuimelde naar voren en rolde verder naar beneden, terwijl de lucht bij iedere klap op de grond hard uit haar lichaam werd geslagen. Ze klapte tegen iets hards, bleef stilliggen, te versuft om op te staan, te moe. De ijskoude, vochtige wolken streken langs haar gezicht, gingen aan haar voorbij, vluchtend voor datgene waar ook zij voor weggerend was.
Ze was er bijna, maar ze hoefde niet op te staan om te weten dat haar enkel verzwikt was in haar val. Ze voelde de huid branden en haar voet klopte akelig.
Ze kon niet verder.
Voetstappen naderden tergend langzaam, een hijgende ademhaling volgde. Het schijnsel van de maan werd geblokkeerd door de enorme schim die voor haar neus stond – afwachtend, op haar neer kijkend.
Ze richtte haar ogen op naar de gedaante, hoofdschuddend, tegenstribbelend, pogend op te staan, met haar handen naar achter kruipend over de met bladeren bedekte grond, terwijl degene die over haar heen stond met haar meeliep en zijn lange armen uitstrekte.
De klap volgde voordat ze kon schreeuwen.
En de duisternis slokte haar op.
Bạn đang đọc truyện trên: AzTruyen.Top