22
Ik heb last van hoofdpijn als Thagan mij die ochtend ophaalt. Ik had die nacht niet eens een nachtmerrie, wat mij eigenlijk normaal zou hebben verbaasd. Ik heb de laatste tijd alleen maar nachtmerries, maar gisteren niet. Het zou mij verbazen, als ik überhaupt had geslapen.
'Je ziet er moe uit,' mompelt Thagan wanneer ik mijn gebruikelijke pecanbroodjes naar binnen werk. Het kost meer moeite dan normaal. Ik heb geen honger. Ik zeg ook niets terug tegen hem, want wat valt er te zeggen? Ik kan vertellen dat ik last heb van nachtmerries. Ik kan vertellen dat ik gisteren de persoon ben tegengekomen die mij heeft verraden, volgens wat mijn gevoel mij verteld dan. Vasily heeft mij niet verraden. Er is niks tussen ons. Was niks tussen ons. Zal niks tussen ons zij.
Hij kan mij alleen maar aanraken. Meer niet. Had dat een of andere speciale band moeten creëren? Vanaf mijn kant wel. Ik kan nooit aangeraakt worden. Voor mij is dat speciaal. Maar voor hem? Hij kan altijd al mensen aanraken. Hoe zou dit anders zijn voor hem?
Ik ben blij dat Jem er niet bij zit. Anders zou ik waarschijnlijk van alles uitgooien wat ik niet zou willen vertellen. Ik zucht en Thagan kijkt bezorgd op van zijn koffie. 'Gaat het wel?' Weer geef ik geen antwoord op die vraag. Alleen deze keer om een andere reden. Ik wil wel antwoord geven. Ik wil niet dat hij zich zorgen om mij gaat maken. Ik sla mij hier wel doorheen. Ik kom er altijd wel weer doorheen.
Maar mijn mond wordt dichtgesnoerd als iemand de kantine betreedt. Het is hem. Het is de man die mijn hart gisteren vermorzelde door zijn hand samen te knijpen. Ik krijg het benauwd en kijk snel weer naar mijn bord. Als ik oogcontact met Vasily maak, vermoed ik dat ik uit elkaar zal vallen. Ik wil niet uit elkaar vallen, ook al heb ik dat al een ontelbaar keer gewenst. Ik ben vrij nu. Ik mag niet uit elkaar vallen. Ik kan het niet.
Thagan werpt een blik over zijn schouder. Waarschijnlijk vraagt hij zich af waar ik naar keek. Waarschijnlijk vraagt hij zich af wie of wat mij deed bevriezen zojuist. Misschien, heel misschien, vraagt hij zich af wie er belangrijker is dan hem, maar dat lijkt mij onwaarschijnlijk. Thagan is onzelfzuchtig. Hij zal zich zoiets nooit afvragen.
Hij draait zijn hoofd weer mijn kant op en trekt zijn wenkbrauwen vragend op. Alsof hij verwacht dat de waarheid dan als regen uit wolken naar buiten zal komen. Maar dat gebeurd niet. Ik doe gewoon alsof ik niet begrijp wat hij met dat gebaar bedoelt.
'Is er iets gaande tussen jullie?' Hij stelt de gevreesde vraag. Een vraag waar ik geen antwoord op kan geven. Ik krijg het benauwd. Heb het ondraaglijk warm. 'Nee, er is niks,' antwoord ik dan zacht. Waarschijnlijk gelooft hij mij niet op de toon die ik gebruik. Op de onzekere breekbare toon die ik net heb gebruikt. 'Je liegt,' zegt hij dan tegen mijn verwachtingen in. Ik kijk snel op. Zo snel dat mijn hoofd ervan duizelt.
'Doe ik niet.' Hij grimast en zijn ogen zien eruit alsof ze iemand anders toebehoren. Ze zijn keihard. Zij zou koud als ijs. Ik bevries weer, maar deze keer door zijn ogen. Niet door iemands verschijning. 'Dat doe je wel en dat weet je zelf ook,' kaatst hij met bijtende stem terug. Ik kijk hem verbaasd aan. Het past niet bij hem. Thagan is niet iemand die tegen je klaagt of schreeuwt of een slecht woord over je rept.
'Wat is er met je aan de hand?' vraag ik dan. Ik keer het gesprek om. Ga in de aanval om zelf niet te hoeven antwoorden. Om zelf niet te hoeven bezwijken. Hij antwoordt niet, maar kijkt mij gewoon aan. Geen emotie in zijn ogen. Geen woede. Geen gekwetstheid. Niets. Helemaal compleet niks. Onbewust vraag ik mij wie deze persoon is die tegenover mij zit.
'Ik kan er niet tegen als mensen tegen mij liegen,' zegt hij dan. Maar iets in zijn stem vertelt mij dat het niet de hele waarheid is. Dat hij nog iets anders verbergt. Iets achterwege laat. Hij wilt zelf ook niet alles vertellen. Waarom zou ik dat dan wel moeten doen.
'Lyssa...' begint hij, maar ik kap hem af. Ik weet niet waarom ik hem afkap. Weet niet waarom ik zeg wat ik zeg. Weet niet waarom ik hem kwets. Het gebeurt gewoon. 'Ik hoef niet alles aan jou te vertellen. Bemoei je met jouw eigen zaken en laat de mijne met rust. Laat míj met rust.'
Zodra ik die woorden heb gezegd, is het alsof hij in steen verandert. Alsof hij een ijskoud beeld wordt zonder gevoelens. Zijn kaak verstrakt en hij staat op. 'Ik zal je niet meer storen. Ga maar gewoon door met het zielige leven leiden dat je voor jezelf heb uitgekozen. Blijf maar in een hoekje zitten huilen. Het wordt niet beter. Niets wordt beter.'
Ik kijk hem niet aan zoals hij mij aankijkt. Hij kijkt mij woedend, bijna zonder emotie aan. Ik kan alleen maar gekwetst terug staren. 'Ik ben er niet om je te redden als je ooit naar beneden valt in het zwarte gat dat je voor jezelf maakt. Tot nooit meer ziens, Lyssa.' Hij spuugt mijn naam uit en draait zich om.
Met grote woedende passen loopt hij weg. Ik zie hem weglopen. Kan hem alleen maar nakijken. Zie hem de kantine doorkruizen op weg naar de gang die hem weg zal leiden. Weg uit mijn leven. Met elke stap die hij zet, wordt mijn hart nog een stukje meer gebroken. Net zoals het gister werd gebroken. Ik heb al zo vaak zoveel scheurtjes opgelopen. Zowel kleine wondjes. Naast de grote.
Mijn hart breekt deze keer voor waarschijnlijk de laatste keer. De laatste keer dat het ooit zal breken. Het zal niet meer gebeuren, dat weet ik op dat moment zeker. Ik zie mijn eigen glazen hart voor mij uiteenspatten op de grond in een miljoen stukjes. Mijn eigen hart, het hart dat klopt, niet het hart waar gevoelens in huizen, blijft gewoon doorkloppen. Het is een marteling. Een hart dat doorklopt, terwijl de wereld om mij heen lijkt te vergaan.
Op het moment dat hij de hoek om loopt, sta ik op om hem achterna te lopen. Mijn hoofdpijn verergert met elke stap die ik zet. De warmte lijkt van mij af te stromen en in plaats daarvan krijg ik kippenvel op mijn armen. Ik zie dubbel. Mijn beeld is wazig en heeft zwarte randen. Ik haal hijgend adem. Ik kan geen stap meer zetten. Vrezend dat dan niet alleen mijn hart, maar ook mijn lichaam zal breken.
Terwijl ik besluit dat dit geen goed teken is, dat er iets mis is met mijn gezondheid, val ik neer op de grond. Ik hoor de mensen in eerste instantie iets zeggen, gillen of schreeuwen. Daarna wordt het stil. Valt er niks meer te horen.
Mijn zicht betrekt ook al snel. Eerst zie ik wat schoenen die om mij heen staan. Waarschijnlijk bezorgde mensen. Maar ze zullen mij niet aanraken. Zelfs niet als ze mij daarmee kunnen redden. Ze zijn goed genoeg geïnformeerd daarvoor. Wie wil er nou een monster redden? Wie wil er nou iemand redden die al zoveel levens heeft verkort? Niemand. Zelfs ik wil niet zo'n iemand redden. Zelfs ik wil mijzelf niet redden. Mijn zicht verdwijnt en maakt plaats voor een zwarte leegte.
De grond voelt koud aan tegen mijn veel te warme lichaam. Voelt goed. Voelt koel. Heeft de temperatuur die ik waarschijnlijk ook zou moeten hebben. Dan verdwijnt ook het gevoel uit mijn lichaam. Alles verdwijnt. Alles behalve het gevoel in mijn tenen. Ik concentreer mij daarop.
Probeer nog bij te blijven. Maar al gauw blijkt dat dit de verkeerde keuze is. Mijn tenen lijken te veranderen in iets wat niet menselijk is. Ik weet zeker dat als ik ze zou kunnen zien, ze er niet uit zouden zien als normale tenen. Het doet pijn. Zoveel pijn. Zo ongelooflijk veel pijn.
Ik weet dat ik het uitschreeuw, ook al kan ik mijn eigen stem niet horen.
Pas dan verdwijnt echt alles.
Bạn đang đọc truyện trên: AzTruyen.Top