VIII.
Je kijkt op,
Tranen stromen over je wangen,
Je rode haar is doorweekt,
Je hazelnootbruine ogen staan smekend.
Jij fluistert mijn naam.
Ik ben het.
Je weet wie ik ben.
Ik ben hier.
Ik ben degene die je overeind hield,
Ik ben degene die je overeind trekt,
Ik laat je soms vallen,
Dat weet ik.
Ik ben niet jouw rots in de branding,
Maar ik ben zeker wel een anker,
In een woeste zee.
Ik ben er voor jou.
Ik kan je niet altijd helpen,
Maar ik ben er voor je.
Roux, geef niet op.
Meisje uit het rood.
De regen doorweekt het touw,
Je schaaft met je wang,
Langs de ruwe stenen van de put.
Jouw huid is open.
Rood bloed stroomt over je rode wangen,
Zo je rode krullen in.
Het verdwijnt in je witte tuniek,
Maakt rode vlekken.
Jouw handen zijn net zo verstijfd,
Als die van mij.
Je handen laten los.
Je vingers laten de vezels van het touw los.
Ik gil.
Ik schreeuw.
Ik schreeuw je naam.
Je valt.
Je haar waait omhoog,
Je lippen gaan van elkaar af,
In een geluidsloze schreeuw.
En je bent weer beneden.
Bạn đang đọc truyện trên: AzTruyen.Top