20: Rameses en Chione, de weg naar Osiris
Informatie voor vooraf: Rameses III was een Egyptische farao aan het begin van de twintigste dynastie. Enkele goden die genoemd worden in het verhaal:
- Ra: god van de zon
- Thoth: god van de kennis
- Osiris: god van de onderwereld
Rameses en Chione, de weg naar Osiris
"Mijn Farao, heer! Alstublieft, ik smeek u! Niet mijn oudste zoon, neem mijn dochter, mijn jongste zoon, maar alstublieft, niet mijn oudste. Hij heeft zoveel kansen en niet eens iets echts misdaan. Ik smeek u, mijn Farao... Niet mijn zoon..." Een oude man zat voor hem in bruine vodden, op zijn knieën, zijn hoofd gebogen. Op blote voeten en met smerige vegen op zijn gezicht smeekte hij zijn farao zijn zoon niet te doden. Zijn oudste zoon, de opvolger als familiehoofd. Een dief.
De Farao keek de vrouw naast hem in haar ogen. Hij zag de fijne lachrimpeltjes rondom haar mond, maar ook de lijnen van zorgen om haar eigen zoon. Hem.
"Doe het niet, Rameses" leek ze met haar ogen te zeggen. "Dood hem niet. Geef de man een kans."
Hij luisterde niet naar haar. Hij was de Farao, niet zij. Hij was gekozen door de Goden om vanuit Beneden-Egypte het hele Egyptische rijk te redden.
"Breng zijn dochter bij mij. Dood hem en zijn zoon." De man keek geschrokken op. "Dat je dochter aanbiedt om je eigen hachje te redden is oneervol. Je zal er voor boeten. Dood door ophangen is je vonnis." Met die woorden stond hij op en liep hij naar zijn vertrekken, zijn adviseurs en moeder negerend.
Chione plukte de laatste kruiden uit haar moestuin en snelt terug naar haar huisje onder het licht van Ra. Ze voelde zich uitgeput door het harde werken en de zorgen waarmee ze kampte. Haar oudste broer, Ahmose, was niet teruggekeerd van de markt in het dorp. Geruchten deden de ronde dat hij was opgepakt door de wachters van de Farao, maar dat kon ze niet geloven. Haar broer was de eerlijkste man die ze kende, geliefd bij iedereen, zelfs bij haar vader, die doorgaans niet het meest hield van zijn medemens. De enige reden dat ze nog leefde, was dat Ahmose haar beschermde tegen haar vader, anders was ze allang als slaaf weggevoerd naar de adel.
Vader was Ahmose achterna, waardoor zij alleen achter bleef, met alleen de kruiden, de paarden en haar jongste broertje, een klein kind, om haar bezig te houden. Haar dagelijkse klusjes kostten veel tijd in haar eentje, want waar ze normaal haar broer had om haar te helpen, stond ze er nu alleen voor.
Ra ging juist onder toen ze eindelijk op weg naar de Nijl kon om zich te wassen en schoon water te halen voor de volgende morgen. Ze moest opschieten als ze terug wilde zijn voordat het volledig donker werd. Djedkare, haar kleine broertje, sliep nu, maar als hij wakker werd en zij er niet was, zou hij in paniek raken. Wanneer vader terug zou komen zou hij kwaad zijn, en haar vast en zeker het huis uitzetten.
Zonder een hand voor ogen te kunnen zien probeerde ze zo snel mogelijk thuis te komen. Chione wist de weg naar het hutje uit haar hoofd, zo vaak als ze hem had gelopen zou ze hem zelfs blind kunnen bewandelen. Toen ze vlak voor het huisje stond zag ze hoe in de verte enkele fakkels steeds dichterbij kwamen. Het duurde dan ook niet lang voordat het geluid van hoefgetrappel hoorbaar was.
"Ik ben op zoek naar Chione!" riep een van de wachters die overduidelijk van hoge afkomst was. Een wachter, iemand van adel, wilde je niet beledigen, dus direct snelde ze naar de kring van licht en knielde ze neer voor de sterke man.
"Mijn naam is Chione, heer." Ze zei niets meer, niet zolang dat niet van haar werd gevraagd. Toch wenste ze enkele hartslagen later dat ze dat wel had gedaan, want zodra ze haar naam noemde, werd ze vastgepakt. Om haar nek en handen werd een touw gebonden, dat strak werd vast gemaakt, zodat ze haar armen nog maar amper kon bewegen, en ze er zeker van was dat het touw om haar nek vervelende striemen achter zou laten.
"Heer, wat... Ik- mijn broertje-" stotterde ze ontzet, tranen ophopend in haar ogen, klaar om te vallen.
"Stilte, landsmeisje!" Ze werd onderbroken door een van de wachters, die het touw in handen nam en een draf inzette. Ze was genoodzaakt mee te rennen met de paarden, zodat ze niet zou vallen en meegesleurd zou worden in het stof.
Al vlug zaten haar voeten onder pijnlijk blaren, zat er stof in haar ogen en mond en was ze buiten adem. Toch wisten de wachters niet van stoppen. Ze sleepten haar mee door het land, over de zanderige wegen richting Memphis, waar de Faraoh over Beneden-Egypte heerste. Al die tijd kropen er gedachtes door haar hoofd, wat was haar lot? Wat zouden ze met haar doen? Wat zou er gebeuren? Wat hadden de goden voor haar in petto? Zou ze aan het eind van deze rit terechtkomen bij Osiris? Zou ze sterven? Ze wist het niet, en haar gedachten verstikten haar eigen ziel door de angst.
Urenlang struikelde ze mee met de wachters, die haar geen moment lieten rusten. Toen Ra opkwam, was ze zo verschrikkelijk moe, dat ze uitgeput neerviel in het nog koele zand. Het maakte haar niet meer uit dat ze meegesleurd werd aan haar nek, dat ze misschien zou sterven. Het kon haar niets meer schelen, het enige wat ze nog wilde, was wegzakken in een diepe duisternis.
Pas toen stopten ze voor een drinkpauze, en was er een jonge wachter die zo aardig was haar een paar slokken uit zijn veldfles te geven. Gulzig dronk ze, maar ze wist dat het niet genoeg voor haar zou zijn, dus zakte ze opnieuw ineen korte tijd nadat ze weer verder trokken. Haar ogen sloten zich langzaam, en het laatste wat ze zich kon herinneren was hoe twee sterke armen haar oppakten en haar op een paard neerzetten. Toen viel ze weg.
Ze werd wakker met een bonkende hoofdpijn toen Ra bezig was met ondergaan. Een gehele dag had ze gereisd, een gehele dag was ze al weg van haar kleine broertje Djedkare. Ze hoopte met heel haar hart dat iemand uit het dorp zich zou ontfermen over het jongetje. Vanuit hier was er niets dat zij kon doen.
Ze werd geleid naar een kleine kamer in het paleis van Farao Rameses de derde, met een heus bed. Nog voordat de wachter de kamer uit was, barstte ze in huilen uit. De angst was te groot, ze was bij de Farao in het paleis, een god, zij was slechts een landmeisje, ze zou sterven. Niemand zou om haar geven als ze stierf, niemand zou zorgen voor haar Djedkare. Het arme jongetje zou verhongeren in paniek, zijn lichaam zou langzaam wegrotten in het huisje. En al die tijd zou Ahmose van niets weten, als hij nog leefde.
Het duurde lang voordat ze weer sliep, haar hoofd rustend op haar armen, te moe om nog te denken over haar lot.
"Mijn Farao, heer," klonk de stem van een slavin timide. "Uw moeder, Vrouwe Sinaï, deelt u mede dat de dochter van de dief is gearriveerd in het paleis." Ze boog haar hoofd toen hij haar aankeek, het was immers een misdaad om een Farao recht in zijn gezicht aan te kijken. Een god staar je niet in de ogen. "Breng me naar haar toe," zei hij direct. Hij was zojuist van plan naar de troonzaal te gaan om wat werk af te handelen van die dag. Het meisje, waarschijnlijk een nieuwe slavin, zou een welkome afleiding zijn nadat hij naar het noorden getrokken was om de zeevolkeren te verslaan.
Zijn slavin knikte haastig en ging hem voor naar de vertrekken van gasten en adellijke gevangenen. Hij wist niet waarom hij haar had laten plaatsen in een gastenvertrek, waar hij haar ook gemakkelijk in de kerkers had kunnen gooien. Hij bedacht zich dat hij niet degene was geweest die haar die kamer had toegewezen, dat was zijn moeder geweest, of een andere adviseur.
Hij nam zich voor haar direct naar de kerkers te verplaatsen na zijn bezoek aan haar. Inmiddels waren ze aangekomen bij de gastvertrekken, waar de kleine slavin met een diepe buiging de deur aanwees en zich daarna uit de voeten maakte. "Mijn Farao," zei ze, bij wijze van een groet.
Hij opende de deur zelf, iets wat het jonge meisje vergeten was om te doen voordat ze zich weg haastte. "Slavinnen dezer dagen..." mompelde hij in zichzelf, terwijl hij de stenen deur zover opende dat hij binnen kon lopen.
Op het bed lag een jonge vrouw te slapen. Een jonge vrouw van de juiste leeftijd. Ze was niet heel bijzonder, verder. Ze had, zover hij kon zien, een mooi lichaam. Brede heupen, een smalle taille, lange slanke benen. Een goed gevulde borst, een zacht gezicht, maar een huid zo dof als het zand in de Sahara. Ze was vies, en niet een beetje ook. Een typisch landmeisje.
Hij kuchte luid, om haar te wekken. Ze had al wakker moeten zijn uren voordat hij een bezoek aan haar vertrekken zou aankondigen. Ze had al moeten bidden naar de goden zodra Ra met een eerste straal de grond verwarmde. Maar hier was ze. Slapend. Voor haar Farao.
Ze schrok wakker, vloog overeind, haar donkere haren in de war, al sierden ze haar zongekleurde gezicht als een krans. Met grote ogen keek ze hem aan, iets wat een landmeisje nooit zou mogen doen zonder gestraft te worde. Ze keek hem recht in zijn ogen.
Dat was het moment dat zijn ziel zich versmolt met de hare. Haar ogen, die prachtige ogen. Alsof de goden haar ziel lieten weerspiegelen in die schitterende groene kijkers die zo onschuldig en bang in de zijne staarden. Ze was zo puur, zo bijzonder. Ze leek een geschenk, ze wás ook een geschenk, van de goden, voor hem. Zij brachten haar naar hem, en hij zou haar nooit meer laten gaan, welke problemen het ook zou geven.
Misschien was ze niet eens door de goden gestuurd, maar was ze een godin zelf. Er was geen enkele mogelijkheid dat de goden zoiets puurs, zoiets moois konden creëren en het aan hem zouden geven. Ze was te perfect voor woorden, en ze zou voor altijd van hem zijn, aan zijn zijde.
"Prachtig..." fluisterde hij zacht, en voor het eerst in zijn leven liet hij het toe dat iemand hem van top tot teen bekeek, hem aanstaarde haast zonder schaamte. Toen hij een hartslag lang wegkeek van haar gezichtje, kwam hij pas uit zijn trans. "Ik zal een dienster sturen om je op te knappen. Zij zal je naar mijn vertrekken brengen, liefste." Met die woorden draaide hij zich om en liep hij weg, voor het eerst sinds jaren met een glimlach op zijn gezicht.
Verward keek Chione de mysterieuze man na. Wat was hij knap, alsof hij gecreëerd was door de goden zelf! Een brede kaak, scherpe neus, donkere ogen... En een schitterend lichaam. Het goud dat hij droeg stond hem geweldig.
Wacht... Goud? Hij moest van adel zijn! En ze had niet eens gebogen, geen respect getoond. Een misdaad van de hoogste orde, de straf zou zijn dood door ophanging, of vierendeling, of nog erger, kokende olie. Ze piepte van angst, maakte een plan om weg te rennen, om haar lot te ontsnappen, maar voordat ze ook maar goed na kon denken kwam er een dienster aan. Een wat oudere vrouw trok haar met slechts een aantal woorden mee naar een kamer om te baden, in warm, heerlijk geurend water. Waarom in dit water? Dit was een heerlijkheid, nog nooit had ze gebaad in warm water, met geuren. Nu had ze een lid van de adel hoogstwaarschijnlijk beledigd, en ze werd behandeld als een ware koningin! Ze snapte er niets van, maar ze liet het gaan, huilde zonder dat anderen het zagen. De dienster waste haar, kleedde haar daarna in een gewaad van de dunste zijde, kamde haar haren, gaf haar een gouden hoofdband en maakte haar op met een zwarte kool en bessensap. Ze voelde zich vreemd, maar mooi. Langzaam begon de twijfel weg te zakken. Ze zouden vast niet zoveel moeite doen om haar vervolgens de doden, toch?
Ze wist het niet.
De dienster bracht haar door het paleis, en de vertrekken waar ze langs liepen leken steeds groter en chiquer te worden, zodat haar zenuwen weer op begonnen te spelen. Ze zou naar zijn vertrekken gebracht worden, naar de vertrekken van die goddelijke man. Zodra ze in zijn ogen keek was ze verloren, voelde ze haar wezen verbinden met die van hem. Ze was tot over haar oren verliefd, en dat wist ze.
Op een gegeven moment stond de dienster stil voor een grote deur, versierd met meer decoraties dan ze ooit in haar leven bij elkaar had gezien. De vrouw klopte op de deur. "Mijn Farao? Heer?" Ze hield even stil, wachtend op een antwoord.
Ze ging naar de Farao? Dé Farao? Farao Rameses de derde? Zodra die gedachte door haar hoofd vloog begon ze te trillen van pure doodsangst.
"Kom binnen." Ze wist direct wie het was zodra ze zijn stem hoorde, die prachtige diepe stem zou ze uit duizenden kunnen herkennen. Het was de mysterieuze man, háár mysterieuze man. Was hij Farao Rameses? Oh Thoth, wist ze maar wat meer over hem.
De dienster ging haar voor naar binnen, maar ze bleef dralen bij de ingang van zijn vertrekken, angstig om binnen te komen. Uiteindelijk zag ze geen andere mogelijkheid dan de vrouw volgen, de kamer in, waar ze zich direct liet zakken op haar knieën, en de grond kuste waar zijn voeten op hadden gelopen. "Mijn Farao," fluisterde ze zacht.
"Sta op, liefste," hoorde ze zijn stem zeggen, en niet veel later zag ze een bruine hand voor haar gezicht om haar omhoog te helpen. Voorzichtig pakte ze hem aan, en hij trok haar naar hem toe. Ze kwam terecht in zijn armen, een tedere omhelzing waarin ze zich liet versmelten. Haar benen voelden als het water van de Nijl, en als hij haar niet omhoog gehouden had, was ze vast en zeker gevallen.
De dienster was inmiddels verdwenen uit de kamer, wat er voor zorgde dat zij slechts met zijn tweeën waren. Het was heerlijk.
"Zeg me je naam, liefste, en beloof me dat je de mijne zal zijn, voor eeuwig en altijd," vroeg hij, waarna hij een vederlichte kus op haar warme lippen drukte. Zelfs nadat hij zich teruggetrokken had, voelde ze nog hoe zijn lippen de hare raakten, en een tintelend gevoel achterlieten, wat haar hongerig maakte naar meer.
"Chione is mijn naam, maar elke naam zal ik aannemen, als ik de jouwe mag zijn," fluisterde ze terug, zuchtend van tevredenheid. Ze zag hoe een glimlach zich een weg baande op zijn gezicht, en op dat moment was geluk alles dat ze kende. "Chione, eerste vrouw van Farao Rameses zal je zijn, vanaf morgenochtend, het moment dat Ra boven de horizon zal rijzen."
Ze keek in zijn donkere ogen, op zoek naar bevestiging, maar het enige wat ze zag was een onvoorwaardelijke liefde, die ongetwijfeld ook aanwezig was in haar eigen ogen, hart en ziel. "Je hebt prachtige ogen, mijn liefste," murmelde hij in haar oor, waardoor ze bloosde. "Zeer zeldzaam, prachtig, magisch."
De hele dag, zelfs avond, bleef Chione bij hem. Ze was net als een Godin zo mooi, zo bijzonder. Hij wilde haar voor altijd helemaal voor zichzelf hebben. Een harem zou hij niet nodig hebben zolang hij haar aan zijn zijde had. Gelukkig zou hij zijn met haar, zijn lieve Chione. "Ik zal altijd van je houden, liefste," zei hij vlak voordat hij naast haar kwam liggen in zijn bed. "Ik zweer het bij de maan."
"Oh, liefste," antwoorde ze met haar tinkelende stem zo helder als de sterren. "Zweer niet bij de maan, die inconstante maan, die maandelijks verandert en steeds minder wordt, opdat je liefde eveneens zo variabel zal zijn."
Hij grinnikte zacht bij haar lieflijke woorden. "Waar zal ik dan bij zweren?"
Ze dacht kort na, haar wenkbrauwen gefronst. "Zweer helemaal niet! Of, als je dat toch wil, zweer bij je gracieuze zelf, wat de god is van mijn ideaal, en ik zal je geloven."
"Dan trouw met me, ik geef je mijn woord, mijn liefste. We zullen samen zijn tot onze dood."
Ze knikte, haar wangen bessenrood, haar ogen groen als een smaragd, maar glinsterend als de helderste ster, het puurste goud. Ze was mooier dan elke vrouw in heel zijn rijk bij elkaar. En ze was van hem.
Die nacht werden ze één, in hart en ziel, tot op het hoogste niveau, maar hun vredige slaap werd ruw verstoord door commotie buiten zijn vertrekken. Chione werd met een schok wakker van haar plezierige rust toen ze mensen hoorde schreeuwen in het paleis. Naast haar werd haar Farao wakker met een ontevreden kreun doordat zijn gewaardeerde rust verstoord werd. Toen ze bedacht wat er was gebeurd, kwam er onwillekeurig een glimlach op haar gezicht, tot het moment dat ze opmerkte dat het lawaai alsmaar dichterbij hen kwam. Rameses stond op en kleedde zich aan, waarna hij op zoek ging naar zijn zwaard, terwijl hij haar toeriep onder het bed te gaan liggen, verscholen onder de dekens van linnen. Ze deed direct wat hij van haar vroeg, niets kon ze haar grote liefde weigeren. "Wees voorzichtig," fluisterde ze hem toe, voordat ze zich liet zakken. Vanuit haar positie kon niemand haar zien, waar zij alles kon observeren.
Nog steeds lijkt haar Rameses zijn zwaard te zoeken, maar tevergeefs, het blijkt niet in de kamer te zijn. "Waar zijn mijn wachters, bij de goden! Waar zijn mijn wachters!" hij schreeuwde het haast, maar er kwam niemand. Niemand die hem kon helpen. Slechts een dolk had hij, gevonden in een geheime opbergruimte achter een paar losse stenen. Zodra ze binnenkwamen, wist ze dat het niet genoeg zou zijn. Een groep van minimaal acht mannen, uitgerust met stalen uniformen en een zwaard zo scherp als de dood zelf, omcirkelden ze haar Farao. Haar Rameses. Het leken paleiswachten, op het eerste gezicht, maar zij zouden hun heerser, hun god nooit aanvallen. Er was geen spoortje angst in haar lichaam, slechts woede. Ze wilde hem te hulp schieten en onder het bed vandaan komen, maar met een enkele blik hield hij haar tegen, alsof hij wist wat ze ging doen. Een enkele traan liep over haar wang op het moment dat hij in gevecht ging met zijn eigen wachters. Het was onmogelijk voor hem om te winnen, wat voor een goede soldaat hij ook was, hoe goed hij ook met zijn dolk om kon gaan.
Het duurde niet lang voordat de laatste slag geslagen was. Een van de wachters duwde zijn speer recht van voren de keel van haar Rameses in, zover dat het er haast aan de andere kant weer uit kwam. Haar liefste Rameses had het de eerste paar hartslagen niet eens door, maar zij zag direct dat hij zou sterven. Het bloed bedekte niet alleen zijn hals, maar het stroomde over zijn borst, kwam uit zijn mond, sproeide over zijn zachte lippen. Met haar handen voor haar mond wist ze een kreet van kwelling te bedwingen, terwijl hete tranen over haar wangen stroomden.
De mannen zagen meteen dat hun Farao zou sterven, en maakten zich direct uit de voeten toen de klus geklaard was.
In enkele stappen was ze bij hem, bij haar grote liefde. Ze sloeg haar armen om hem heen in de hoop dat hij wakker zou worden van haar omhelzing, maar nee. Rameses opende zijn ogen niet, ze zouden voor altijd gesloten blijven. "Nee!" gilde ze, een akelig geluid vol van verdriet, haat en pijn. "Laat me niet alleen! Je had het beloofd!" Ze huilde met lange uithalen, rouwend om het grote verlies dat ze had geleden. "Nee... Mijn liefste..." Haar handen, borst en gezicht waren doorweekt van het bloed. Ze voelde het alsof zij degene was die was neergestoken, alsof haar hart in duizenden stukken was verscheurd. Zonder hem kon ze niet leven, dat was onmogelijk. Zonder hem had ze geen toekomst, geen geluk.
In de buurt van zijn vertrekken hoorde ze haastige voetstappen haar kant op komen. "Geluid?" fluisterde ze. "Dan zal ik het kort houden. Oh, dolk! Dit is je schede. Daar, rust, en laat me sterven naast mijn liefste, laat me hem vergezellen op weg naar Osiris." Met die woorden stak ze Rameses' dolk diep in haar borstkas, dwars door haar hart, dat nooit meer kloppen zou.
Bạn đang đọc truyện trên: AzTruyen.Top