12 | "LIFE WITHOUT YOU HAS BEEN ROUGH."
Het gevecht zelf was geen hel geweest. De dagen erna wel. Artan lijkt ons niet met rust te kunnen laten. Zijn vrienden ook niet, hoor.
Geregeld ben ik ze tegengekomen om vervolgens hun geschreeuw te moeten negeren. Mensen zeggen dat negeren de oplossing is. Faolon heeft het zelfs tegen me gezegd. Artan snakt naar aandacht en die zal hij niet kunnen krijgen als ik hem negeer. Maar Faolon heeft nooit meegemaakt wat ik heb meegemaakt en weet dus niet dat negeren mij helemaal niet zal helpen.
Voor hem geldt hetzelfde.
Ik wil hem niet dwingen met mij om te gaan, niet onder deze omstandigheden. Hij heeft het zwaar genoeg. Ik zie Artan alleen op school, hij leeft onder een dak met hem. Het is daarom niet moeilijk om voor te stellen hoe hij zich moet voelen. Dus ik had verwacht, ik had mij voorbereid op een eenzame dag, zittend in het park. Toch was hij gekomen. De open plek is onze plek geworden waar we zonder van tevoren te zeggen naartoe gaan.
Hij leunde terug tegen mij aan zodra ik zijn wonden weer had bekeken. Voor enkele minuten had hij zo gezeten, starend naar pleisters en verband, zichzelf stoppend eraan te frunniken. Er was niet veel veranderd. Op sommige plekken waren er korstjes verschenen en op andere plekken was er nog blauw te zien. Enkele keren had hij in elkaar gedoken omdat hem aanraken zoveel pijn deed. Ik had het woord sorry nog nooit zo vaak gezegd.
Uiteindelijk had hij zich naar mij omgedraaid om een vraag te stellen, een waar ik mij op had moeten voorbereiden.
'Hoezo meisjeskleding?'
Met een wenkbrauw opgetrokken had ik hem aangekeken. 'Wat?' vroeg ik terug. Er was verwarring op mijn gezicht te vinden sinds ik niet begreep waar zijn vraag vandaan kwam. Ik had er een lange tijd ook niet over nagedacht. Natuurlijk had ik niet moeten verwachten dat het onderwerp rustte na ons eerste gesprek, maar ik had het gehoopt. Gehoopt en vergeten.
'Artan- hij,' en hij onderbrak zichzelf, op zoek naar de geschikte woorden. 'Hij noemt ja namen. Je weet wel, ik bedoel, je hoort ze ook. Ik vroeg me gewoon af wat je dacht toen je je zo begon te kleden?' Het kwam er voorzichtig uit, alsof hij niet zeker wist hoe hij het moest vragen. Hij was niet de enige.
Langzaam had ik van hem weggekeken, mijzelf afvragend hoe ik erop moest reageren. Waarom had ik het gedaan? Waarom zal ik hem vertellen?
Vertrouwde ik hem?
Ja, ik doe dat. Ik weet dat hij het zal begrijpen, weet dat hij het niet tegen mij zal gebruiken. Waarom zal hij dat doen?
'De maatschappij heeft gewoon zoveel problemen,' mompelde ik. Ik vertrouwde mijn stem niet. Wat vertrouwde ik wel wanneer ik bij hem was?
Hij had opgekeken, ietwat verbaast over mijn toon en indirect antwoord. Zijn ogen waren over mij heen gegaan en bleven hangen bij mijn handen, die ik zenuwachtig bewoog. 'Ga door,' zei hij, deze keer duidelijk.
Ga door? Verdomme, ga door over wat? Waarom had hij daar nog gezeten, een hand over mijn zenuwachtig makende hand, mij met grote ogen aankijkend. Zijwaarts alsof mijn blik hem in steen kon veranderen. Misschien was ik wel vervloekt. Ja, dat zou zoveel kunnen verklaren. Dat zou verklaren waarom mij vermeed. Maar als dat zo was, zou het niet verklaren waarom hij hier nog had gezeten, onbeschadigd en levend.
Het komt zeker omdat hij blind is.
Ook al had hij zijn ogen getest.
Was ik verder gegaan? Natuurlijk was ik verder gegaan met praten, dat deed ik nou eenmaal. Alleen had ik het nog nooit gedaan terwijl ik aan het huilen was. Ik had daar trillend en jankend gezeten. Want dat is wat Cialan Ece Vertus doet.
Ik had gepraat over zoveel dingen. Dingen die ik nooit eerder hardop had gezegd, altijd voor mijzelf gehouden. Er was geen reden voor, behalve voor het feit dat ik het niet wilde delen. Niemand hoefde het te weten.
Nu wist hij het.
'Het is moeilijk om jezelf te zijn,' was ik begonnen. Mijn stem sloeg over, was hees, en dat had ik wel door. Toch praatte ik door. Ik begon zo open te worden, alsof ik een boek was die hij open had geslagen.
'Mensen willen je leren kennen, maar wat moet ik hen vertellen als ik mijzelf niet eens ken?' verzuchtte ik. Toen was ik doorgegaan. Had verteld over al mijn zorgen over mijzelf ontdekken. Het was een hel. En dat was deels mijn eigen fout. Maar ook deels die van anderen. Er was geen ruimte om mijzelf te ontdekken, anders zouden de roddels niet tot leven zijn gekomen.
Cialan draagt meisjeskleding.
Maar Cialan is geen meisje.
Dus hoe zat dat?
Ik zou het niemand kunnen vertellen omdat ik het niet wist. Ik wist niet waarom ik zulke kleding droeg, omdat het enige wat ik wel wist was dat ik oncomfortabel was. Maar waarom? God mocht het weten.
Andere mensen dachten het wel te weten. En ze vonden het geweldig om te vertellen. Recht in mijn gezicht. Alsof zij mij wel kenden.
Ze hadden gelijk gehad. In een bepaalde periode had ik naar hen geluisterd. De jurken en rokken belandden ergens diep achterin de kast en werden vervangen door wat dan ook te vinden was op de mannenafdeling. Natuurlijk had ik gehoopt dat het alles zou veranderen, alles goed zou maken, maar even natuurlijk was het tegendeel waar. Ik had ook niets anders moeten verwachten.
Ik had ook niet moeten verwachten dat mensen mij weer 'normaal' zouden behandelen. Het maakte niet uit wat ik droeg, ze bleven onthouden wat ik had gedragen en zo deed het verleden er meer toe dan het heden en kon ik mijn eigen verleden niet meer ontsnappen.
'Ik weet niet hoe je Artan hebt overleefd voordat ik kwam,' had ik eerlijk tegen hem gezegd. 'Maar ik weet wel wat ik allemaal heb gedaan toen ik in zo'n zelfde situatie was gekomen.'
'Wil ik weten wat je hebt gedaan?' had hij op zijn hoede gevraagd. Langzaamaan was hij dichter tegen mij aan gaan zitten.
'Het is heus niet zo erg.'
Het was heus wel zo erg.
Zoals altijd was het begonnen met kleine dingen. Lessen werden steeds zeldzamer, ik kon mijn energie er niet toe brengen mensen onder ogen te zien. Het maakte niet uit of ze mij haatte of van mij hielden, ik wilde het risico niet nemen nog dieper te zakken. En doordat ik dat risico niet wilde nemen, liepen vrienden mij voorbij. Kende ik de mensen? Nee, en daarom had ik ook nooit hun kant op gelopen.
Sommigen hadden het lef mijn kant op te lopen. Waarom wist ik niet. Enkelen leken oprecht vrienden te willen worden, anderen leken het alleen te willen doen mij vervolgens te breken. Iedereen leek mij uit te dagen, aan te willen vallen, kapot te maken, gewoon alles te doen wat mij weerhield mijzelf te kunnen zijn. Iedereen leek eveneens te verwachten dat ik niets terug zou doen en het allemaal maar over mij heen zou laten komen.
Ze hadden het goed mis.
'Ben je soms boos?' Voordat ik er erg in had, legde hij een hand op de mijne en staarde mij afwachtend aan.
Ik wist niet hoe boos ik eruit had gezien. Toch had ik geprobeerd te ontspannen door enkele keren diep in en uit te ademen. 'Ik ben niet boos,' al had het zeker wel zo geklonken. 'Ik ben gewoon geïrriteerd,' had ik rustiger geprobeerd te zeggen.
Bedenkelijk had hij op de binnenkant van zijn wang gebeten. 'Waarom?'
'Omdat ik het niet toeliet mijzelf te zijn.'
De woorden hadden een duidelijk effect op hem gehad. Gelijk had hij zijn blik afgewend, een pijnlijke frons op zijn voorhoofd hebbend.
Ik was er verder niet op ingegaan omdat ik wist dat het ons beiden pijn zou doen. Dus had ik mijn stem teruggevonden en begon zonder na te denken te praten over mijn oom. Hoewel ik het niet graag had over hem, of zelfs mijn thuissituatie, wist ik dat hij altijd meer wilde weten. De vragen hadden al zo vaak op zijn lippen gelegen.
Lessen skippen hadden geleid tot lagere cijfers die niet onopgemerkt bleven. Faolon viel het al op, al had hij het er niet vaak over gehad. Mijn oom, aan de andere kant, had het er vaak genoeg over gehad. Ik kan mij zijn woede nog voor me halen, makkelijk zelfs. Hij zei dat het hem niets uitmaakte, dat het mijn eigen toekomst was die naar de kloten ging. Het ging hem echter wel aan, tenminste, zo bleek het te zijn.
Huis vermijden werd geen hobby, maar een sport. Als ik niet meer op school te vinden was, was ik in de bibliotheek, ergens in een park of zelfs rondzwervend op straat. Huis was geen thuis meer. Ik vraag me af of het het ooit was geweest.
Als mijn oom dacht dat zijn boze woorden motiverend waren, dan had hij het mis. Het enige wat het deed, was dat ik minder op school te vinden was. Leraren vroegen zich af waar ik bleef, of ik soms ziek was of dat er iets thuis aan de hand was. Alles was aan de hand. Misschien was ik wel ziek. Maar ik vertelde het de leraren niet. Ik vertelde het niemand. Zelfs mijzelf niet.
'En toen begon je te roken?' Hij had weer naar mij gekeken, toen dwaalden zijn ogen af naar mijn rugzak, waar de sigaretten te vinden waren.
'Denk het,' had ik gemompeld. 'Eerlijk gezegd weet ik niet wanneer ik begonnen was met roken. Misschien kwam het door school skippen en verveelde ik me dus. Of misschien wilde ik gewoon rust.'
'En alles vergeten?'
Grinnikend rolde ik met mijn ogen. Ik zou het feit moeten haten dat hij mij zo goed kende, maar hoe kon ik hem haten? 'Kon ik maar alles vergeten.'
Een onbekende glans was in zijn ogen gekomen, al liet hij het niet voor lang zien. 'Zou je alles willen vergeten als je de kans ervoor had?' Zijn stem had luider geklonken, waarschijnlijk door zijn nieuwsgierigheid.
Zwijgend had ik voor mij uit gekeken, de vraag in mijn hoofd herhalend. Zou ik alles willen vergeten, zodat ik minder pijn kon lijden? Zou ik een zwart gat willen worden, absorberend wat ik maar kon. Niets of niemand zou mij tegen kunnen houden. Angst zou geen rol meer kunnen spelen in beslissingen en keuzes. Het zou mij niet meer tegen kunnen houden.
'Nee,' had ik uiteindelijk gezegd. 'Ik ben niet door hel heen gelopen om het allemaal maar te vergeten.'
Verbaasd had hij zijn wenkbrauwen opgetrokken. 'Zelfs na alles wat ze je aangedaan hebben?'
'Het heeft me gemaakt tot wie ik ben.'
'Maar-' Hij onderbrak zichzelf door op zijn lip te bijten. Voor even was het stil; hij zocht naar woorden die mij niet zouden beledigen. 'Ze hebben je van alles aangedaan. Ik weet niet eens wat ze je hebben aangedaan, maar het is zeker niet niets en toch...' Ongeloof, dat was het enige wat hij uitstraalde.
'Luister,' en ik keek hem recht aan, een zachte blik voor mijn doen. 'Natuurlijk zou ik willen dat ik dit alles niet heb meegemaakt. Dat ik niet in elkaar werd geslagen door klasgenoten. Dat de hamer uit het handvaardiglokaal niet mijn pols brak. Dat mijn geld niet werd afgepakt. Maar toch is het gebeurd en het heeft mij inzichten gekregen. Mensen negeren helpt niet, bijvoorbeeld. Genoeg andere mensen negeren het al, je hoeft het zelf ook niet te doen.' Oude gevoelens bleken weer naar boven te willen komen, alleen onderdrukte ik ze snel genoeg. Ik wilde niet dat een moment zoals dit verpest werd door mijzelf.
Hij leek het niet door te hebben, met een diepe zucht ging hij verzitten en liet zijn hoofd rusten op zijn knieën. 'Je hebt waarschijnlijk wel weer gelijk.'
'Je klinkt er niet echt blij om,' merkte ik gelijk op.
Energieloos wuifde hij de woorden weg. 'Ik heb eerlijk gezegd helemaal niets meer over. Vechten kost gewoon teveel,' en hij blies een plukje uit zijn gezicht. 'Ik bedoel, Artan is sterker. Hij heeft meer mensen aan zijn kant staan. Ik kan zeggen en doen wat ik wil, maar we weten beiden wie dat gevecht gaat winnen. En ook al heb ik jou dan nog-'
'Je hebt mij?'
Uit zijn moment gehaald, had hij enkele seconden besteed aan stotteren, woorden die nooit afgemaakt werden. In iedere film zou dit zeker het moment zijn geweest dat ik een hand op zijn wang legde, of zelfs vingers op zijn mond, alleen zodat hij op zou houden. Ik deed het echter niet, had naar hem gekeken en wachtte af.
'Ik bedoelde het niet zo,' kwam er zwakjes van zijn kant.
'Bedoelde het hoe?'
Als hij had geweten dat ik hem uitdaagde dan had hij gelachen en gezegd dat ik een vreemd soort humor had. Nu wist hij dat echter niet en dat was van hem af te lezen. Kort ging er een steek van medelijden door mij heen.
Met grote ogen schudde hij zijn haren door elkaar heen. Hij deed geen moeite om de chaos te verbergen of te verbeteren. In plaats daarvan opende hij zijn mond weer. 'Je bent een vriend. Denk ik, tenminste. Ik bedoelde het zo. Niet als dat ik je heb heb. Denk ik. Je weet heus wel wat ik bedoel.'
'Weet ik dat?'
'Cialan!' Een waarschuwende glimlach was op zijn gezicht verschenen, een die bijna zijn ogen bereikte. 'Je weet heus wel wat ik bedoel. Ik ken je langer dan vandaag. Je wil gewoon dat ik beter word in mijn gevoelens uitleggen.' Een scherpe ondertoon was te horen in zijn woorden, die ik makkelijk kon negeren. Het was de waarheid, en dat wist ik als geen ander.
Grinnikend had ik naar achteren geleund, al verloor ik bijna mijn evenwicht. 'Je begint me steeds beter te kennen,' en ik leunde mijn schouder, evenwicht terugvindend. Ik had gemerkt dat doordat ik had gepraat, de sfeer donkerder was geworden. Zijn sfeer was donkerder geworden. Hij had vaak genoeg zijn blik afgewend, nadenkend over de woorden en zo was het duidelijk dat ze hem raakten, ook al wilde hij het niet laten zien. Er was echter niets mis met mijn ogen.
Er was een stilte gevallen na mijn woorden die beiden niet wilde breken. Ik had gestaard naar mijn handen, hoe mijn nagels kort waren geworden en de nagellak er amper nog op zat. Tot nu toe had hij er nog niets over gezegd, niet opgemerkt dat ik mijn nagels lakte. Het was toch het minst wat er toe deed als het om mij ging.
Hij had niet gekeken naar zijn handen. Hij had ook niet gekeken naar mijn handen of naar mij. Nee, hij had gekeken naar een vogel die was geland op het open veld. Zijn lippen hadden een onbekende, kleine glimlach gevormd, een die ik nog nooit had gezien.
Ik had zijn blik gevolgd, fronsend omdat ik niet kon begrijpen wat hem liet glimlachen. Net toen ik wilde vragen waarom, vloog de vogel weg en had hij zijn blik over de rest van het veld laten gaan.
'Kan je het zien?' had ik uiteindelijk gevraagd, niet wetend of ik de stilte nog langer aankon. Hoewel ik niets meer had om te vertellen, zaten wij hier nog, woorden tussen ons in hangend. God wist wanneer de woorden wel gesproken konden worden.
Uit zijn gedachtes gehaald, had hij zijn hoofd geschud. 'Het was niets,' had hij gemompeld. 'Ik dacht gewoon aan iets.'
'Aan de vogel?'
Zuchtend had hij voor kort gelachen, al kende het geen vrolijkheid. 'De vogel heeft er niets mee te maken, denk ik. Ik moest gewoon aan iets denken. Of iemand. Gewoon een herinnering.'
'Je kan erover praten. Heb ik net ook gedaan,' en ik had mijn schouders opgehaald. Ik had hem de ruimte willen geven te praten over wat hem ook dwarszat.
De ruimte wilde hij echter toen niet delen.
'Het is niet nodig,' en hij had zijn ogen gesloten, alsof hij het niet wilde zien. Ik had hem met rust gelaten; ik kon aanvoelen dat vandaag niet de tijd was.
Misschien was het nooit de tijd.
Heel misschien was dat ook beter. Ik zou hem nooit tegen zijn wil in iets laten vertellen, alleen omdat ik het wilde weten. Het zou mij niet helpen. En hem al helemaal niet.
Bạn đang đọc truyện trên: AzTruyen.Top