44. Gevangen

Mara had geen woord gezegd sinds ze Caelum hebben achtergelaten. Ze bleef in een stevig tempo doorlopen, haar kaken op elkaar geklemd en een vastberaden glinstering in haar groene ogen. Ze moest en zou Aztarius vinden. Ze zou Caelum helpen, Kat redden, en de koning doden.

Nox liep achter haar aan. 'Mara.' Zijn stem klonk kalm. 'Mara, wacht.'

Ze stopte en draaide zich naar haar om. 'Wat? We hebben geen tijd. We moeten-'

'We moeten hierover nadenken, Mara.' onderbrak hij haar. Hij zette een stap op haar af. 'Caelum wist het plan. Niemand anders. Zelfs als we Aztarius weten te vinden, zijn we maar met zijn drieën. Wat kunnen wij nou beginnen tegen een koning?'

Een emotie flikkerde in haar blik, als een kaars die op het punt van doven stond. Ze slikte en sloeg haar ogen neer.

'We kunnen het laten.' zei Nox. Hij zocht haar blik, maar ze weigerde hem aan te kijken. 'We kunnen nog weggaan.'

Even was ze stil. Even dacht hij dat hij haar overgehaald had. Maar toen draaide ze zich om, haar hand op de dolk in haar riem, en begon te lopen. Dat gaf hem zijn antwoord. Ze zou nooit, maar dan ook nooit, opgeven.

'Je kan weggaan als je wilt, Nox.' Haar stem klonk kil.

Hij schudde zijn hoofd. Over het antwoord hoefde hij niet na te denken. Hij zou niet weggaan. Als Mara dit door zou zetten, dan zou hij haar volgen.

'Nee.' Hij volgde haar.

Er klonk een stilte.

Wind raasde om de berg heen, sterker naarmate ze hoger kwamen, en donkere wolken verzamelden zich boven de top. De wereld onder hen was nauwelijks zichtbaar. Slechts een groene waas, onderbroken door een vage vlek, dat een bos of dorp zou kunnen zijn.

Toen ze bijna bij de top waren onderbrak Nox de stilte.

'Je kan niet iedereen redden, Mara.'

Deze woorden maakten dat ze abrupt stopte. Ze keek om. Haar hand was krampachtig om haar dolk geklemd.

'Kat niet.' ging hij verder. 'En Caelum niet. Niet iedereen kan gered worden.'

Ze keek op, en eindelijk vonden hun blikken elkaar. Hij zag een kwetsbaarheid in haar blik. Even zag hij verdriet in het groen van haar iris. Pijn. Maar het verdween zo snel als het gekomen was, en het masker van kilte ging weer op. Ze draaide zich om en vervolgde haar weg.

'We moeten verder.'

Hij zuchtte. Hij wilde nog zoveel zeggen, maar de woorden bereikten zijn mond niet. Ze bleven haken, alsof een deel van hem snapte dat hij het moest laten. Mara begreep dat de kans dat ze iedereen konden redden klein was. Ze begreep dat Caelum en Kat het waarschijnlijk niet zouden redden.

Maar ze bleef hopen.

Hij volgde haar. Hij had geen andere keus. Ze was al meters van hem verwijderd. Ze zou niet stoppen om op hem te wachten. Ze kon het zelf wel aan, dat wist hij. Toch ging hij mee.

Want er zou een punt komen dat ze het niet meer zelf aankon. En dan zou hij er zijn.

~*~*~*~*~*~

Kat staarde naar de tralies.

Ze hoorde de andere gevangenen hun portie eten gulzig verslinden, en de kom water snel opdrinken, alsof ze bang waren dat iemand het weer zou afpakken. Ze hoorde hun hongerige gegrom. Ze sloot haar ogen. Probeerde het te negeren.

Het lukte niet.

Ze had geen idee hoelang ze hier al zat. Het zouden uren kunnen zijn. Dagen. Ze was de grip op de tijd verloren. De dorst maakte haar gek, en de honger vrat aan haar. De meeste van de tijd kwam ze door met slapen. Zoveel mogelijk. Maar de slaap kwam niet.

Ze zat tegen de muur, haar armen om haar knieën geslagen. Hier zit ik dan, dacht ze bitter. Gevangen. Opgesloten. Ze werd er gek van. De grijze muren leken op haar af te komen. Steeds dichterbij, tot ze haar zouden verstikken.

Dat was precies wat de koning wilde.

Hij wilde haar zien lijden.

Ze keek op toen de soldaten langskwamen. In de loop der tijd hadden ze hun angst voor haar verloren. Ze wisten nu dat zij de macht hadden, en dat Kat hen niets aan kon doen.

Ze staarde naar de ketting om haar pols. Ze voelde hoe het haar Gaven verzwakte. Ze voelde het aan haar trekken. Ze rustte haar hoofd tegen de muur en slikte. Haar keel was kurkdroog.

Ze hoorde de stemmen van de soldaten. Hoe ze haar uitscholden. Heks, zeiden ze. Verraadster. De woorden deden haar niets meer. Ze hoorde ze zo vaak.

De zware voetstappen stierven weg in de gang, tot er slechts nog een dwalende echo van over was. Haar oogleden zakten dicht. Slaap neigde haar zwakke lichaam over te nemen.

Een harde, barse stem maakte dat ze haar ogen opende. Ze keek opzij.

'Hé, jij.'

Het was de gevangene naast haar. Een vrouw van ongeveer haar leeftijd, met lange bruine lokken en grijze ogen. Ze stak een stuk brood tussen de tralies door.

'Hier.'

Verbijsterd staarde Kat naar het brood. Dat deze vrouw haar al kleine portie brood ook nog eens deelde schokte haar. Een vriendelijkheid als deze was in de loop der jaren vervaagd in Ravendal. Men hield zich bezig met zijn eigen zaken.

Deze vrouw niet.

Kat pakte het brood aan. Ze vergat haar manieren en zette haar tanden in het brood. Zo snel dat ze zich bijna verslikte at ze het op. Het was net genoeg om de honger te stillen.

De vrouw bestudeerde haar. Ze grijnsde. 'Jij bent Katherine, nietwaar?'

Ze fronste. 'Hoe..?'

Ze lachte. Het was een hartelijke lach, en klonk vreemd onnatuurlijk in de sombere gevangenis.

'Iedereen kent je. Jij bent één van de Rebellen.'

De Rebellen. Dat was waar ook. Zo werden ze genoemd.

De vrouw stak een hand tussen de tralies door. Er zaten vele wonden in. Haar nagels waren gescheurd. Kat twijfelde er niet aan dat ze hier al heel lang zat.

'Ik ben Anwyn' zei ze.

Kat schudde haar hand. Ze wist haar mondhoeken op te krullen tot een glimlach. Ze was stil, maar Anwyn leek het niet erg te vinden. Zij praatte honderduit.

'Wat heb je in hemelsnaam op je geweten dat de koning zo woest op je is?' vroeg ze.

'Dat is een lang verhaal.' zei ze zacht.

In de stilte die volgde schudde ze ongelovig haar hoofd. Hoe was ze hier toch terechtgekomen? Ze wist het antwoord wel. Het kwam allemaal door die fout. Die ene fout, vijfentwintig jaar geleden. Dat had ervoor gezorgd dat ze hier kwam.

Die fout zou haar dood worden.

Bạn đang đọc truyện trên: AzTruyen.Top