16. Het NachtWoud

Nox, Kat en Caelum stonden zwijgend naast elkaar. Met een mengeling van angst en hoop bestudeerden ze het NachtWoud, dat groots voor hen oprees. Een koude bries stak op.

Niemand was in staat om het besluit te maken. Allemaal wisten ze dat dit woud hen van hun leven kon beroven. Met zijn ontelbare gevaren, afgrijselijke monsters en ijzige kou was het NachtWoud een gebied dat alleen door ervaren reizigers werd bezocht.

En dat waren ze geen van allen.

Nox had veel gereisd, maar sinds hij in de gevangenis was beland is het hem vergaan. En zelfs hij had zich niet in het woud gewaagd, aangezien het er stikte van de monnikskap, het enige vergif dat demonen fataal kon worden.

'Daar staan we dan.' zei Kat. Haar ferme stem doorkliefde de stilte als een bliksemschicht.

Nog steeds had niemand het lef om de eerste stap te zetten. Ze bleven koppig zwijgen. Caelum wierp een blik op de zon, die langzaam onderging. Het maakte niet veel uit dat het nacht was. In het NachtWoud leek het altijd nacht, door de takken, die inktzwarte schaduwen over het kronkelige pad wierpen.

'Waar wachten we nog op?' vroeg Caelum. Zijn stem klonk optimistisch. Te optimistisch. 'We overleven het heus wel. Ik geloof in ons.'

Het was uiteindelijk Nox die de eerste stap zette. Het losse zand stoof nauwelijks op onder zijn schoenen. Zijn tred was, zoals altijd, licht en geruisloos. Kat en Caelum volgden hem, op hun hoede voor alles wat mogelijk op hun pad kon komen.

De schaduwen verzwolgen hen als een reusachtig monster. De schemering, die zich buiten het NachtWoud net inzette, maakte hier plaats voor een ondoordringbare duisternis. Allemaal voelden ze de energie. Een vreselijke wanhoop, die zich in het bos had gedrongen, en elke indringer in zijn greep nam. Het donker leek oneindig, en hun missie hopeloos.

'Kat?' klonk Caelums stem. 'We hebben je Vuur nodig.'

Verward schudde ze zich los uit het gevoel dat het bos met zich meebracht. Ze sloot haar ogen en creëerde een kleine, doch felle vlam. Het licht ervan maakte dat de wanhoop afzwakte, maar niet verdween. Daar was het te sterk voor.

'We moeten bij elkaar blijven.' zei Caelum. 'Dit is levensgevaarlijk, voor ons allemaal. Er zijn hier monsters. Schimmen, noemen we ze. Ze fluisteren de vreselijkste dingen in je oor. Ze manipuleren je. Ze zullen ons proberen uit elkaar te drijven, en daarom moeten we sterk staan, begrepen?'

Nox knikte langzaam. Zijn gezicht, dat door de vlam verlicht werd, stond grimmig. Hij keek om zich heen, op zoek naar dreigend gevaar, maar zag niets.

Ook Kat knikte, aarzelend. Ze had een groot deel van haar leven tussen boeken doorgebracht, en wist alles van de vreselijke monsters die in het NachtWoud huisden. Niemand kwam hier levend vandaan.

'Goed.' zei Caelum. Hij draaide zich richting het pad, dat slechts voor een klein deel verlicht werd, en voor de rest werd opgeslokt door een inktzwarte nacht. 'Laten we dan maar gaan.'

Met een groeiend gevoel van angst en wanhoop begonnen ze te lopen. Hopend dat ze het woud ooit nog zouden verlaten.

~*~*~*~*~*~

De stilte was vreselijk.

Alice Abbadon zat tegenover haar vader aan de lange tafel. Hij had de hele dag geen woord meer tegen haar gezegd. Dat was haar straf, voor haar ongehoorzaamheid. Zijn zwijgen.

Het deed haar meer pijn dan ze had gewild. Elke seconde dat hij zijn dunne lippen gesloten hield voelde ze het steken in haar hart.

Het enige geluid dat in de eetzaal klonk was het krassen van bestek op de borden. Een heerlijk geurende maaltijd stond voor hen. Gevulde kip, met verse groenten en aardappelen. De koning at smakelijk. Hij sneed de kip aan stukken en stopte het in zijn mond.

Alice kreeg geen hap door haar keel. Ze deed haar best om een stuk kip te eten, maar het smaakte haar niet. Ze dacht aan de burgers van Ravendal, die nauwelijks een maaltijd konden betalen. Die moesten leven van aardappelschillen.

Het was oneerlijk.

Ze schoof het bord van zich af en veegde haar handen af aan het servet. Ze hief haar kin en staarde haar vader aan. Ze voelde zich niet sterk, maar ze moest sterk lijken. Ze was de toekomstige koningin van Ravendal, en ze was voor niets of niemand bang. Ze kon niet bang zijn.

Ze legde haar handen op tafel. Haar vader at gulzig, maar stopte abrupt toen hij haar blik zag. Hij fronste, veegde zijn handen af en gebaarde de bedienden dat ze de ruimte moesten verlaten.

De bedienden volgden het bevel op, en liepen de gangen in. Ze hoorde hun voetstappen wegsterven, en de deur dichtvallen.

Ze waren nu alleen.

Beiden zeiden ze niets. Ze staarden elkaar aan, verwikkeld in een onzichtbare strijd. Uiteindelijk was het de koning die het woord nam.

'Waar denk je aan?' vroeg hij, hoewel hij dat wel wist. Het was een spel, dat ze speelden. Ze draaiden om elkaar heen als tijgers.

Maar zij wilde het spel niet meer spelen.

'Ik trouw niet met graaf Rudolf, vader.' Haar stem klonk krachtig. Net zo krachtig als ze zich voelde.

Zijn lippen krulden zich tot een smalende glimlach. Hij verschoof zijn bord.

'O nee?'

Ze haatte de manier waarop hij met haar spotte. Hoe hij haar als een kind behandelde.

'Nee.' zei ze.

'Het huwelijk is al geregeld.' wierp hij tegen. Hij keek op. Daagde haar uit met zijn blik.

'Dan stel ik voor dat u het afblaast.'

Hij grinnikte. De stilte die hij liet vallen duurde lang. Zijn ogen twinkelden.

'Jij zult met hem trouwen. Je hebt geen keuze. Wil je koningin worden, dan moet je een man aan je zijde hebben.'

'Waarom?'

Hij zuchtte. 'We hebben dit gesprek vaker gevoerd, Alice.'

'En ik heb nooit een redelijk antwoord gekregen. Het slaat nergens op!' ze sloeg met haar vuist op tafel. Het bestek rammelde. 'Ik ben krachtig genoeg om in mijn eentje te regeren, dat weet u. Dat is precies waarom u dit doet. U kunt mij niet onderdrukken, en dus wilt u een man die dat doet. U bent bang voor me. Bang dat ik grootser wordt. Beter.'

De koning fronste. Hij wist zich kalm te houden, maar ze zag dat hij trilde van woede.

Tot de woede oversloeg in een glimlach. Een treiterende, spottende glimlach.

'Bewakers?' riep hij.

Meteen verschenen de bewakers in de deuropening. Ze hadden hun hand op hun zwaarden, en een monsterlijke trek in hun gezicht.

De koning knikte. 'Zouden jullie zo vriendelijk zijn om Alice naar haar kamer te brengen?' hij wierp haar een blik toe, waarin duidelijk werd dat hij de macht had. Ik kan alles, zeiden zijn ogen. En je kunt er helemaal niets aan doen. 'Ze is een beetje vermoeid.'

Bạn đang đọc truyện trên: AzTruyen.Top