6. Verweven vragen

Ho, wacht, wat? 'Sorry, wat?!' Ik val bijna van de boomstam af als zijn woorden bij me binnendringen.

Wematin glimlacht. 'Klashilah was mijn vader.'

Ik schud verwoed mijn hoofd. 'Ja, dat hoorde ik, maar... wat? Hoe, wanneer, ik, huh?' De puzzel die zich net mooi had geschikt en een duidelijke afbeelding vormde, is zojuist weer tot een gehusselde massa gebracht; de puzzel is groter dan verwacht, er zijn veel meer stukjes, er missen delen en het kan niet meer voorstellen dan een abstracte tekening van een kleuter waar in het gekras niks meer te herkennen is dan lijnen en knopen.

'Weet je zeker dat we het over dezelfde Klashilah hebben?'

Wematins glimlach wordt breder. 'Dit mes was van je vader toch?' Hij wacht tot ik knik ter bevestiging voordat hij verder praat. 'Dit is het mes wat van mijn opa is geweest, dit is het mes wat van mijn vader was, dit is het mes waarmee hij me eenentwintig jaar geleden heeft geleerd hoe je houten pijlen kunt maken. Ik weet dat dit hetzelfde mes is, omdat het van Navojaanse makelij is, met dezelfde groeven, gleuven en versieringen als het mes van mijn vader. De knoest is gebruikt als oog van de poemakop, op precies dezelfde plek als in het mes van mijn vader, dat is geen toeval. Ook Ahmik, mijn neef, kan bevestigen dat dit hetzelfde mes is.'

Ik kijk naar Ahmik, maar hij kijkt me nog steeds met dezelfde wazige blik aan.

'Maar Rox.' Ik schrik op en kijk weer naar de man die voor me zit. 'Vertel me alles wat je weet van je vader en je moeder en hoe ze elkaar ontmoet hebben.'

Ik slik, het duizelt me, maar ik probeer aan de opdracht te voldoen. 'Mijn vader was het opperhoofd van een stam en heeft op een gegeven moment in een strijd mijn moeder bevrijd van een andere groep indianen. Hij nam haar mee naar zijn eigen stam, omdat ze niks had om naar terug te keren. Het duurde niet lang voordat ze verliefd werden. Maar hun liefde werd niet geaccepteerd en mijn vader vertrok samen met mijn moeder. Het leven wat ze tegemoet gingen was onzeker: een liefde tussen een blanke en een indiaan werd niet vaak geaccepteerd. Om toch iets minder snel de stempel ''indiaan'' te krijgen, nam mijn vader een andere naam aan. Ze zijn op een kleine boerderij gaan wonen en mijn vader is in een smederij gaan werken. Na een paar jaar werd ik geboren. Over zijn verleden praatte mijn vader nauwelijks, hij kon soms avonden aaneen naar buiten staren, alsof zijn lichaam bij ons aanwezig was, maar hij met zijn geest ergens anders was. Alsof hij in gedachten op zijn paard over de prairie raasde, terug naar zijn vrienden en zijn ouders, terug naar zijn oude leven. Maar daarover had hij het niet. Het spijt me, meer kan ik je niet vertellen... Meer weet ik niet.'

Als ik opkijk zie ik dat Wematins ogen vochtig zijn geworden, maar hij draait zijn gezicht niet weg en ik krijg een brok in mijn keel als ik zie hoe een traan afscheid neemt van zijn ooghoek. Langzaam biggelt het vocht over zijn wang naar beneden, want hij neemt niet de moeite om het weg te vegen.

Zijn stem trilt als hij begint met praten. 'Zesentwintig jaar geleden is mijn moeder bij mijn geboorte in het kraambed overleden. Haar man -het opperhoofd van onze stam- was radeloos, zijn vrouw was overleden en hij moest alleen voor zijn eerste kindje zorgen. Twintig jaar geleden ging hij op krijgstocht en redde daar een blanke vrouw. Ze wilden trouwen. Het waren rumoerige tijden voor de stam en er was een duidelijke leider nodig die zich niet te veel met blanken zou bezighouden. Het opperhoofd werd daarom voor een keuze gesteld: zijn vrouw moest vertrekken of hij zou uit zijn ambt worden gezet en moest samen met haar vertrekken. Zijn nieuwe vrouw had helemaal niks meer en hij hield van haar. En dus vertrok hij. Het leven dat ze tegemoet zouden gaan was onzeker en daar wilde hij zijn kind niet aan blootstellen. Dus liet hij zijn zoontje -toen een zesjarig jochie- achter bij zijn ouders; die zouden het leiderschap weer op zich nemen tot hun kleinzoon oud genoeg was om de stam te leiden. Hijzelf en zijn nieuwe vrouw trokken de wereld in, ver van zijn stam, ver van zijn familie, ver van zijn kindje. Zijn naam? Die was overal bekend: Klashilah, het opperhoofd der Navajo. Klashilah, mijn vader.'

De tranen lopen inmiddels over zijn wangen en hij heft zijn armen op om daarna voorzichtig mijn handen met de zijne te omsluiten. Met zijn roodomrande ogen kijkt hij me recht aan. 'Rox, ik ben je broer.'

De informatie komt maar langzaam mijn hoofd binnen. Mijn vader is zijn vader. Mijn broer. Broer en zus. We zijn familie. Wat? Waarom wist ik dit niet? Waarom? Hoe? En Ahmik, wat is Ahmik dan? Wat zei hij nou? Neef? We zijn familie. Ze gaan me niet vermoorden. Ze gaan me niet verkopen. Ben ik dan eindelijk veilig? Niet meer alleen. Ik sta er niet meer alleen voor.

Het besef dringt nog niet in zijn volle omvang binnen, maar de chaos in mijn hoofd wordt het zwijgen opgelegd door de zachte kneep in mijn handen. Het trekt me weer naar dit exacte moment terug. Mijn zintuigen lijken opeens alles naar binnen te willen zuigen, geen enkel detail mag uit de situatie verloren gaan. Het geklapper van de vleugels van een vogel verderop, het geruis van de bladeren boven ons hoofd, de frisse geur van nat gras, de overweldigende massa aan groen mos en in het midden daarvan Wematin. Als een soort rots in de branding, of eerder als het drijvende hout waar je je aan vast kan klampen; het wordt net zoals jij heen en weer geslagen door de golven, maar het drijft en je kunt je er voor steun aan vastklampen. Wematin lijkt zich precies zo te voelen als ik, maar dan zelfverzekerder. Hij ervaart de chaos ook, maar een ander soort chaos dan de mijne. Dan trekt er een schaduw over zijn gezicht.

'Je zei dat je moeder en je vader nog niet lang geleden overleden waren? Heb je verder nog familie?'

Ik zie hoe de hoop op het weerzien met zijn -met onze- vader voor zijn neus de grond in wordt geboord door mijn ontkennende antwoord; 'Nee, ik heb verder geen familie. Sterker nog, tot op een paar minuten geleden dacht ik dat ik er helemaal alleen voor stond. Maar heb jij verder nog familie?'

Het lichtje in zijn ogen dat gedoofd was komt weer tevoorschijn. 'Ja, wíj hebben nog familie. Onze opa en oma leven nog, we hebben twee ooms en een tante, dit hier is Ahmik, onze neef en we hebben nog een klein ander neefje. Daarnaast is onze hele stam als één grote familie. Dus je hoeft je geen zorgen te maken dat je niet warm onthaald zal worden.'

Met een glimlach stapt Ahmik naar voren, 'Daar heeft hij helemaal gelijk in, je zult je prima aanpassen, als je ten minste met ons mee wilt, want dat is natuurlijk nog altijd je eigen keuze.' Hij legt een hand op de schouder van zijn neef, alsof hij hem wil waarschuwen of probeert te behoeden. 'We kunnen je ook weer naar de wereld van de blanken brengen, de plek waar je de taal en de gebruiken kent...'

Wematins glimlach glijdt voor een seconde van zijn gezicht, maar daarna is de warme blik weer terug. Zijn handen hebben de mijne nog steeds vast. 'Wat Ahmik zegt klopt. Als je wil brengen we je terug, jij beslist.'

Mijn keuze is snel gemaakt; wat heb ik om naar terug te keren? Een lege boerderij, vol met verschrikkelijke herinneringen? Vrienden heb ik niet, Will is al lang geleden vertrokken. En ''de gebruiken van de blanken''; als ik de laatste jaren van mijn leven als een ijkpunt moet nemen hoef ik daar nooit meer naar terug. De enige waar ik naar terug zou kunnen keren is Rodian, die eens in het jaar langs kwam, maar wat moet hij met een weeskind?

Ik maak mijn handen voorzichtig los en ik zie de pijn in Wematins ogen tevoorschijn komen, bang voor een afwijzing. Maar ik glimlach. 'Ik zou het geweldig vinden om met jullie mee te mogen.'

Ahmik lacht en de opluchting is op Wematins gezicht te lezen. Hij staat met een lach op. 'Welkom bij de Navajo Rox!' Mijn broer biedt me zijn hand aan en helpt me overeind. 'Nog één laatste vraag, wat deed je hier als gevangene van deze mannen?' Er verschijnt een serieuze trek rond zijn mond en het geeft hem een strenge uitstraling.

Het lichte gevoel in mijn maag stort meteen ter aarde. Onwillekeurig krijg ik het weer koud en ik trek de deken wat steviger om mijn schouders. 'Kunnen we... kunnen we het daar later over hebben?'

De twijfel op Wematins gezicht spreekt boekdoelen. Maar ik kan het nu echt niet aan. Ik kijk hem smekend aan. 'Alsjeblieft?'

Hij zucht, 'Maar wat moet ik dan met ze doen?'

Ik sla mijn ogen neer, me bewust van het tijdelijke uitstel. Maar hij heeft een punt. Brudy, Skayer, John en Jim. Jim is allang verdwenen, maar de andere drie... Wat moeten we met hen aan? Moet ik kiezen? Moet ik hun lot bezegelen? Nee, dat kan ik niet. Die kracht is niet aan mij gegeven. Wematin zet een stap naar achteren en gebaart Ahmik dat we weer terug naar het kamp gaan. Hij vult mijn zwijgen blijkbaar in als, tja, als wat? Ik kijk mijn broer recht aan. 'Het maakt niet uit wat je met ze doet. Zolang ik ze maar nooit meer hoef te zien. Nooit meer.'

Hij knikt en legt dan zijn hand op mijn schouder om me mee terug te begeleiden naar het kamp. Mijn tred is langzaam en moeizaam; ik sta stijf van de spierpijn en ben moe van de inspanningen van vannacht. En de dag is nog maar net begonnen. Ahmik loopt al een eind voor ons uit, maar Wematin blijft aan mijn zijde. Gelukkig maar, want ik word liever niet nog een keer overvallen door de Ute...

Bạn đang đọc truyện trên: AzTruyen.Top