Het woud in
De opdracht luidde: schrijf een achtervolging
*******************
Tussen de stammen dansten schaduwen zwierig op het ritselen van de wind. De maan stond hoog aan de hemel, vormde met haar vale licht een vaag spikkelpatroon op de bosgrond. In de verte klonk het gehuil van een troep bloeddorstige honden. Het geschreeuw van mannen werd meegedragen door de wind, kwam vanachter de bergkam mijn kant uit.
Mijn voeten struikelden over de bezaaide bosgrond. Een smal pad voerde langs de berg omlaag. In het beetje maanlicht dat de rotswand naast mij bereikte, leek het alsof de rotsen op mij af kwamen. Donker en dreigend strekten ze hun klauwen over me uit.
En ergens boven mij klonk het klagelijke gejammer van de honden.
De helling naast het pad was steil, bijna te steil om überhaupt te overwegen. Maar mijn achtervolgers liepen op me in, en als ik niet snel tot iets besloot, zouden de hoektanden van die rotbeesten weldra in mijn benen zinken.
Ik sloot mijn ogen, hoorde het gehuil van de dieren weergalmen onder de bleke maan, en wierp mezelf de diepte in.
De afdaling was in de verste verte niet wat ik me ervan had voorgesteld. Ik hoorde mezelf niet eens vallen - mijn hartslag was te luid. Mijn ledematen tuimelden samen met de rest van mij alle kanten op. Het was de zwaartekracht die nog vat op me had. Voor de rest was alles verdwenen, irrelevant. Ik raakte stronken, rolde door brandnetels en enorme varens vol spinnenwebben. Maar in mijn hoofd was er leegte, leegte die vredig opsteeg terwijl ik genadeloos omlaag stortte.
Er was geen tijd om vaart te minderen. Ik dacht niet na wanneer ik tot stilstand kwam tegen de wortels van een boom. Wanhopig krabbelde ik bij de boom weg, stortte verder de diepte in.
Bovenaan de helling klonk een woest geblaf. Mensen, honden - ik had geen idee wie de geluiden veroorzaakte. Mijn hele lichaam deed pijn, maar alles waar ik aan kon denken was opstaan. Ik moest verder.
Mijn voeten strompelden voort over de oneven grond. Van het pad van eerder was geen spoor. Tussen de stammen was er alleen nog het ruisen van de wind. Zo nu en dan klonk er een blaf, een huil, een schreeuw. Maar alles was ver weg, leek niet relevant voor het huidige bestaan.
Het was alsof ik de enige was onder de maan, de laatste overlever. De aarde was uitgestorven, alle organismen uitgeroeid. Nu was het aan mij de aller laatste dagen van het menselijk ras te laten tellen.
Een grom, angstaanjagend dichtbij. Een hond moest net als ik de diepte in zijn gesprongen. Het beest zou me vinden. Het zou me hier houden, in stukken scheuren tot zijn baas me zou bevrijden.
Schimmen snelden voort tussen de bomen, renden hun eigen vlucht. Een jurk glom in het maanlicht in de verte, verdween toen weer tussen de dansende schaduwen. Een jongetje was vlakbij. Maar voordat ik mijn hand naar hem kon uitsteken, werd hij gegrepen door honden die al net zo glansden als hijzelf.
Ik knipperde; de honden verdwenen. Op de bosgrond glansde bloed zilver.
Mijn stappen werden zwaarder om te nemen. De lucht werd bedompt, zwaar. De bosgrond golfde als water, kleefde aan de zolen van mijn schoenen als stroop.
'Ga nooit het bos in.' waarschuwden ze in de stad altijd. 'Niemand keerde ooit terug van het bos.'
Oh, wat was ik dom geweest. Wat had ik graag meer van de wereld willen zien. Ik had zo graag meer gezien dan de karren die door de paarden werden voortgetrokken over de kinderkopjes. Ik had meer willen zien dan de enkele koets die de hoge pieten uit de stad vervoerde, meer dan de werkers die iedere morgen in alle vroegte naar de bouwplaats vertrokken om te werken aan de toren die nooit vorderde.
Al jaren klonk gezaag en getimmer door de hele stad, maar nooit veranderde er iets aan de toren. Het bouwwerk had drie etages geteld toen ik op een dag het bos in trok, en het zou waarschijnlijk nog steeds drie etages tellen tegen de tijd dat de volgende jongeling meer van de wereld verlangde, meer wilde zien.
De bosgrond werd overspoeld door bloed. Schimmen struikelden, een enkeling verdronk in de rode vloeistof. Gevoed door angst vond ik nog een laatste beetje kracht om net wat harder te rennen.
De honden klonken achter me. Ze liepen op me in.
Ik minderde vaart keek om. Een eerste kop was zichtbaar tussen de bomen. Rond de poten van het beest was de bosgrond droog. Bloed liep terug om het beest op droge grond te doen landen. Ik hoorde zijn poten roffelen over de bosgrond.
Doodsbang versnelde ik. Ergens hoopte ik erop dat ik de bosrand zou bereiken voordat de hond mij zou bereiken. Maar diep van binnen wist ik dat er geen bosrand zou zijn tenzij die mij gegund werd.
De intensiteit van het geluid nam toe. Nu klonken ook zware legerschoenen naast het getrommel van een tiental hondenpoten.
'Nee! Alstublieft!' Het schalde in grote getalen tussen de bomen. Honderden stemmen die smeekten om te blijven leven.
De eerste hond greep mijn kuit en sleurde me omver. Een tweede dier schoot op mijn nek af. Ik gilde, greep de kop van het happende beest. 'Nee!' jammerde ik net als degenen die me waren voorgegaan. 'Alstublieft!'
Meer honden rukten aan mijn lichaam, boorden hun tanden in mijn vlees. Tussen de gedrochten door zag ik een grote gestalte boven me uittorenen. Hij richtte zijn jachtgeweer op mij.
Zijn schedel glom in de onschuldige maan, schedel omdat zijn huid bijna volledig was weggerot. Een schel fluitje, toen een knal die de honden jammerend deed terugschrikken.
Tussen de stammen dansten schaduwen zwierig op het ritselen van de wind. De maan stond hoog aan de hemel, vormde met haar vale licht een vaag spikkelpatroon op de bosgrond. In de verte klonk het gehuil van een troep bloeddorstige honden. Het geschreeuw van mannen werd meegedragen door de wind, kwam vanachter de bergkam mijn kant uit.
Mijn voeten struikelden over de bezaaide bosgrond. Een smal pad voerde langs de berg omlaag. Een jongen struikelde meters voor mij het pad af.
Opeens begreep ik het, begreep wat er gaande was terwijl ik mijn ogen sloot.
Het gehuil van de dieren weergalmde onder de bleke maan.
Ik wierp mezelf de diepte in.
Maar deze keer was ik hier niet als de prooi. Ik was de zoveelste schim die hoopvol zijn arm uitstak naar dit nieuwe slachtoffer, deze jongen die dezelfde dromen had gekoesterd als ik. Ik was een schim in bleek maanlicht die onvermoeid zijn arm uitstak naar deze jongen die dom genoeg was geweest het bos in te lopen omdat hij, net als ik, had gewenst meer van de wereld te zien.
[1088 woorden]
Bạn đang đọc truyện trên: AzTruyen.Top