Bananenschil (verhaal)

"Grijp hem!" werd er geroepen. Het geluid verspreidde zich door de straten en echode tegen de muren. Alle mensen weken uiteen, zodra de vier mannen langs denderden, hun voetstappen hard en luid. Uit hun gehavende gezichten en furieuze uitdrukkingen bleek dat er niet met hen te spotten viel. Een magere jongen met een donkere huidskleur rende voor hen uit, met een lichtgevende, paarse steen in één van zijn handen. Zijn ademhaling raspte door zijn keel en zijn longen schreeuwden het uit. Zijn benen brandden verschrikkelijk en zijn hart klopte in zijn keel. Hij moest door blijven rennen. Stoppen kon niet. Dat mocht niet! Deze steen... Die hadden ze nodig! Hij mocht niet opgeven, hij moest blijven rennen. De adrenaline raasde door zijn lijf, hield hem op de been. Zelfs zonder achterom te kijken wist hij dat de mannen achter hem geen genade met hem zouden hebben. Van één van hen had hij de neus gebroken, waaruit nu waarschijnlijk bloed naar beneden droop, over de kin en het kleine, lichtbruine baardje van de man doordrenkte. De blik in hun ogen was vastberaden en bloeddorstig, verlangend naar bloed. Het bloed van Tobias. De bijlen in hun handen, met opgedroogd bloed erop, waren klaar om toe te slaan. En die verschrikkelijke, woedende brullen, die door de maanloze nacht heen sneden. De huiveringen gleden al over Tobias' rug, bij de gedachte daaraan. De monsters met de bloedrode ogen, die vastzaten in de kerkers... Daar kon hij ook belanden. Door daaraan te denken rende hij alleen nog maar sneller, hij moest en zou ze voorblijven. Opgeven was geen optie, hij zou gegarandeerd een pijnlijke reis naar de dood krijgen. Dat wilde hij niet, dat mocht hij de resterende leden van zijn familie niet aandoen!

Helaas voor Tobias stond het geluk vandaag niet aan zijn kant. Iemand had een bananenschil heel ongelukkig op precies het midden van de weg gegooid. De schil was al aan de rotte kant, met grote bruine vlekken erop. Het geel was nauwelijks meer geel te noemen. In de nacht was het een onzichtbare, bruine smurrie op een donkerbruin, modderig pad dat tussen de oude en vervallen huizen door leidde. De mensen waren hier hun huizen ingevlucht en stonden door hun kapotte en smerige ramen toe te kijken. Zij zagen hoe Tobias precies op de bruine smurrie van de bananenschil stapte, waarna zijn voet heen en weer glibberde over de grond. Hij maaide met zijn armen door de lucht, terwijl de besmeurde grond steeds dichterbij kwam. Nee! Nee, dit mocht niet gebeuren! De paarse steen vloog uit zijn handen en landde iets minder dan een meter verderop. De paniek gierde door zijn lijf. Zijn bloed stroomde nog sneller dan eerst en hij vergat bijna om te ademen. Met zijn handen uitgestrekt voor zich belandde hij op de grond. Zijn linkerhand kwam in een achtergelaten en vergeten hondendrol terecht, terwijl hij zich met zijn rechterhand akelig schaafde aan een gevallen stukje glas, die waarschijnlijk uit een kapot raam was gevallen bij een harde windstoot. Ook nu waaide de gure wind door de straten, tegen de huizen aan stotend. Met brullen en gieren zwol de wind aan en zwakte het weer af. Het zorgde voor kippenvel op de armen van de mensen, die overdags in de tochtige fabrieken werkten.

Een beetje duizelig door zijn val, wilde Tobias op krabbelen. De hoop was nog niet verloren! Als hij snel was, kon hij misschien nog opstaan en wegrennen... Helaas, het was ijdele hoop. Een oudere man was zijn huis uit gesneld en had Tobias' enkels vastgepakt, zodat hij niet weg kon. Zijn vingers sloten zich eromheen en de nagels van de man drukten in zijn huid. Waarschijnlijk hoopte de graatmagere man op een beter leven, dat hij in de gunst zou komen bij hen. Wild probeerde Tobias zich los te worstelen, uit de greep van de oude man. Zijn ogen waren vergroot door de paniek en zijn gedachten tuimelden door zijn hoofd heen. Hij stootte een wanhopige kreet uit en klauwde met zijn handen in de modderige aarde onder hem. Dit kon niet! Dit mocht niet! Ze mochten hem niet te pakken krijgen! Opeens bedacht hij iets. De steen! Die mochten ze absoluut niet te pakken krijgen! Al zou het zijn dood worden, de steen moest veilig zijn. Met een hevig trillende hand reikte Tobias naar de steen en wonder boven wonder wist hij hem te pakken te krijgen. Hij sloot zijn hand eromheen en trok het naar zich toe. Zijn ogen zochten de straat af, op zoek naar een putdeksel met spleten. Daar! Als hij de steen daarin wist te gooien... Dan was het voorlopig veilig en misschien kon één van zijn bondgenoten, vrienden of familie het dan te pakken krijgen!

Hoop laaide in hem op. Hij wist dat het nog niet volledig verloren zaak was, het zou niet voor niets zijn geweest! De paniekerige blik in zijn ogen maakte plaats voor een vastberaden en kalme blik. Hij schatte de afstand tussen het rooster en de steen in zijn handen. Vervolgens bracht hij zijn arm naar achter en gooide hij, voor zover hij dat kon. De steen kwam vlak voor het rooster terecht en een golf van ontzetting ging door Tobias heen. Nee! Nee, dit kon niet! De steen moest er in belanden! Dat moest gewoon! En toen gebeurde er een wonder. Het was alsof de wind de steen voortblies, want de steen rolde door en het viel door het rooster heen, om met een plok op de bodem te belanden. Hij stootte een vreugdekreet uit. Yes! Het was hem gelukt! De steen was veilig! Het was niet allemaal voor niets geweest! De vreugde die hij voelde was van korte duur, want hij hoorde de voetstappen van de mannen, die hem herinnerden aan zijn naderende dood. Hij wist zich om te draaien, zodat hij nu regelrecht keek naar de aanstormende mannen. Hun voetstappen galmden door zijn oren en klonken als zijn doodsklok. Zijn handpalmen leken een wedstrijdje met elkaar te doen over welke het hardste kon zweten. Hij wilde niet sterven, hij was nog zo jong! Maar hij wist dat het niet anders was. En dan liever zo, terwijl hij voor zijn leven had gevochten, dan dat hij zich erbij neerlegde en opgaf.

Het leek eeuwig te duren, voordat de mannen hem bereikten. Ze kwamen steeds dichterbij en ondanks de vermoeidheid grijnsden ze breed. Vlak voor hem kwamen ze tot stilstand. Ze hijgden flink, maar ze hadden hem te pakken. Breed grijnzend keken ze elkaar aan, want ze wisten allemaal al dat dat snotjoch zijn doodvonnis had getekend. De man met de gebroken neus pakte zijn bijl steviger vast, terwijl hij de anderen aankeek met een blik die zei: Deze is voor mij. Hij hief zijn bijl, terwijl een druppel bloed op de grond uiteen spatte. Dit zou nog een genadige dood zijn voor dat gespuis, vond hij. Voor hetzelfde geld had hij hem aan de monsters kunnen voeren. Maar helaas, dat risico konden ze niet nemen, straks zou die jongen nog meer apenstreken uithalen. Een andere man gaf de oudere man een minachtend knikje en met een van afkeer vertrokken gezicht dat hij Tobias los kon laten. De vieze nagels verdwenen uit zijn huid en lieten enkele bebloede streepjes achter. Snel kroop de oude man bij het gebeuren vandaan. In plaats van weg te kruipen, bleef Tobias liggen, wachtend op de dood. Hij zou niet als een angsthaas ten onder gedaan. Dapper keek hij de man in zijn duistere ogen aan. Een kleine glimlach stond op zijn gezicht. De steen was veilig, de hoop was nog niet verloren. Hij had alles gedaan wat hij kon en hij zou ervoor sterven, maar hij had zijn familie, vrienden en misschien ook onbekenden hoop kunnen geven en dat was waar hij het voor deed.

De man begreep niet waarom Tobias glimlachte, maar dat hoefde ook niet. Het enige wat hij wilde was die vervelende snotaap dood hebben. Vervolgens liet hij de bijl met een misselijkmakende grijns naar beneden komen, die vervolgens dwars door Tobias' borstkas heen ging en daar bleef steken. Zijn korte, donkere haren lagen verspreid op de modderige grond, maar het was niet alsof hij zich daar nog zorgen om kon maken. Door zijn donkere huid was hij nauwelijks te zien op de ondergrond. Zijn armen waren langs zijn lichaam gestrekt, met vieze nagels waar aarde opzat. Hij was al opgehouden met ademhalen en was opslag dood geweest. Hij had nauwelijks pijn gevoeld. Met glazige, doffe, donkerbruine ogen keek hij naar de hemel, hoewel niets erop wees dat hij nog iets zag. Nog steeds glimlachte hij, ondanks dat zijn ziel zijn lichaam al had verlaten. De mannen gaven elkaar grijnzend een schouderklopje, waarna plotseling het gezicht van één van de mannen betrok. Met gefronste wenkbrauwen en een verwarde uitdrukking op zijn gezicht bekeek de man de dode jongen. Daarna sprak hij zijn vraag uit: "Waar is de steen?"

Dit was een vraag waar hij en zijn makkers nooit antwoord op zouden vinden, want de steen werd op dit moment opgeraapt door een kleine jongen die in het riool stond, onder het rooster. De tranen biggelden stilletjes over zijn wangen en zijn ogen stonden vol verdriet, maar hij had hoop. Hoop die zijn oudere broer hem had gegeven door die ene belangrijke steen door het rooster te gooien. Hoop die op dit moment verspreid werd door het land, waar mensen berouw hadden om de jongen die zojuist was gestorven, maar die ook hoop hadden gekregen. Hoop, omdat ze nu een kans hadden op een beter leven. Een kans voor kinderen om op te kunnen groeien zonder angst, zonder verdriet en zonder alle doden, waaronder Tobias.

Tobias, die was gestorven door iets wat nauwelijks een bananenschil te noemen was. Hij was nu ergens ver weg, in vrede. Als die bananenschil er niet was geweest, zou hij nu dan nog hebben geleefd? Misschien wel. Misschien niet. Het is iets wat wij nooit zullen weten. Het enige wat we weten, is dat hij met zijn dood hoop heeft gebracht. Hoop die de mensen nu overeind houdt en ervoor zorgt dat ze niet opgeven. En dat besefte hij, in die paar minuten voor zijn dood.

Bạn đang đọc truyện trên: AzTruyen.Top