Hoofdstuk 7

Wauw, wat is de natuur toch mooi! Het helpt uiteraard dat ik een goed moment heb uitgekozen; aan het einde van de zomer. De herfst heeft nog geen intrede gedaan, het weer is goed en om eten hoef ik me geen zorgen te maken. Ik weet dat ik wel voor de winter uit het bos moet zijn, of in ieder geval een schuilplaats moet hebben, maar tot die tijd zit ik safe.

Ik weet dat ik door heel veel mensen voor gek word verklaard: wie gaat er nou zo'n onveilig bos in met reële gevaren, met een onzekere uitkomst? Dan heb ik nieuws voor je: het leven is onzeker. Ik heb geen mens meer op de wereld die me thuis verwacht. Ik ben jong en gezond. Ik snak naar de spanning en avontuur. Dus waarom niet? Een mensenvriend ben ik niet echt. Ik ben te onzeker om goed contact te kunnen maken. Eenzaam voel ik me wel, maar ik voel me eigenlijk nog eenzamer in een drukbevolkte stad waar niemand een woord tegen me zegt dan in een uitgestrekt bos waar de stilte logisch is. En het is eigenlijk niet stil. Het is rustig, dat wel. Maar de vogels kwinkeleren vrolijk, de wind ruist door de bladeren en verderop hoor ik een groter beest scharrelen. Ik gok een everzwijn. 

Natuurlijk besef ik wel dat een everzwijn die zijn kop verkeerd heeft staan geen pretje is. Maar zo'n beest zal niet bekend zijn met mensen en mij net zo schuwen als ik hem. En anders klim ik een boom in. Daar staan er hier genoeg van. Grote trotse exemplaren met dikke takken onderaan. Veelal kastanjebomen, maar ik zie ook andere loofbomen, met zelfs hier en daar een magnolia. De struiken van die soort hebben een nabloei en laten hun prachtige kleuren zien tussen het veelal groen wat overal nog te kust en te keur is.

Ik denk weer aan de mogelijke everzwijn en zie dat de takken van de meeste bomen steeds dunner en breekbaarder naar boven toe worden, maar zover komt die everzwijn of ander soortgelijk log beest echt niet. En ik heb sowieso nog wat geheime wapens in mijn schoudertas zitten. 

Dus zonder echte zorgen geniet ik van het uitzicht. Ik ben al even onderweg en kijk uit naar een plek om de lunch te nuttigen. En eigenlijk kijk ik allereerst of ik misschien wat lunch kan schieten. Want de blikjes eten en gedroogd voedsel wat ik in mijn tas heb zitten is misschien wel behoorlijk op gewicht; dat kan mijn leven redden op een ander moment, dus ik ben er zeker in het begin zuinig mee. Ik haal een geheim wapen uit mijn schoudertas; een boog. Hij is zo geconstrueerd dat ik hem helemaal in elkaar kan vouwen maar ook met één beweging uit elkaar kan laten schieten. Ik heb geen koker met pijlen, maar wel een stevige hoes waar ik twintig pijlen in heb zitten. Deze komen dan wel uit mijn grote rugzak, maar hang ik nu op mijn rug. Iets lastiger te pakken dan uit een koker, maar wel lichter en handiger mee te slepen. Mijn rugzak hang ik aan een tak in een boom en dan is het jachttijd. Ik sluip wat dieper het woud in. 

Het woud komt weer tot leven nu ik geen geluid meer maak. Na een kwartier al komt er een konijntje voorbij huppelen. Perfect. Met een loepzuiver schot stuitert het arme beestje een paar keer over de kop; morsdood. Genoeg voor de lunch. Nu ik weer lawaai mag maken, kijk ik of ik nog wat groens voor erbij kan vinden en maak daarna een vuurtje. Ik vil het diertje en rijg hem aan het spit; een stok waar ik gedurende het lopen de bast vanaf heb gehaald en een scherpe punt aan heb gesneden. Messen, kruiden, lucifers, zaken die je in de bewoonde wereld niet als eerste levensbehoefte ziet, zijn onontbeerlijk in de wildernis. Gelukkig heb ik levenslange ervaring.
Ik maak een slaatje en strooi wat kruiden over het konijn. Het begint al heerlijk te ruiken.
Mijn pijl is nog helemaal gaaf, op het bloed en de haren na die het konijn erop heeft achtergelaten. Ik maak hem schoon in een beekje en berg hem op. Ik vul mijn flessen bij, doe er zuiveringstabletten bij (weer zo'n handig item om bij de hand te hebben) en kook water in een pannetje voor koffie.
Als het konijn klaar is, kan ik beginnen. Het is nog gloeiend heet, maar ondertussen heb ik zo'n honger dat ik nu echt niet meer kan wachten. Als mijn bord leeg is, zit ik goed vol. Ik was mijn spulletjes af en maak me klaar voor het vervolg van de tocht: het blijft lang licht -zelfs onder het dichte bladerdak- dus ik kan nog een flink stuk afleggen.

Dan hoor ik gehuil.

Bạn đang đọc truyện trên: AzTruyen.Top