30. Het deel waarin ze elkaar voor het eerst zien
Hoewel het mij verboden was om te dicht bij de toverkollen in de buurt te komen, lukte het me toch om een soort van gesprek met hen te voeren. De omgeving was zo eentonig dat ik elke gelegenheid aangreep om het levendiger te maken voor mezelf en door de stilte van mijn metgezellen wist ik dat iedereen meeluisterde. Ik vroeg de drie heksen naar ander leven in deze Bossen – dat er niet tot nauwelijks was – en hoe zij hier dan overleefden; hoewel het me een hele prettige eigenschap leek om van de lucht te kunnen leven, wilde ik er persoonlijk de smaak van voedsel niet voor opgeven.
Ze bezaten gedrieën een hut dat op griffioenpoten stond, waardoor hun huis zich kon bewegen. Als ze in de juiste stemming waren, dansten ze ermee rond. De drie heetten allemaal Baba Jaga, wat ik vrij onhandig vond voor ze. Maar ze waren op die manier makkelijk aan te spreken en dus haalde ik mijn schouders erover op.
'We zijn er bijna,' zei Baba Jaga, nadat we een paar uur hadden gelopen.
Ik was blij dat ze ons begeleidden, waardoor we veel sneller door het bos liepen dan anders het geval was. De acht mannen moesten hier ook tevreden mee zijn, aangezien ze nog steeds goed op de omgeving konden letten en tegelijkertijd de Baba Jaga's in de gaten houden. We waren zo veilig als we maar konden zijn in een land dat de Grim heette en tussen een stapeltje stakerige boomstammen, op een onleefbare bodem en middenin een vijandige sfeer dat gezamenlijk de Dode Bossen werd genoemd.
Luana kwam, na enig redetwisten met Olaf of ze dat nou wel zou doen, aan de andere kant naast me lopen en ze haakte haar arm vertrouwelijk in de mijne. Toen ik haar aankeek, zag ik hoe ze naar Destin knipoogde op een volkomen ongedwongen manier. Van de eerdere spanning tussen hen – of tussen haar en mij – was niks meer over. De Dode Bossen waren een bijzondere plek om weer dichter naar elkaar toe te groeien, maar ik tekende ervoor.
'Ken je Derrick?' vroeg ze me op de man af.
'Moet ik hem kennen?'
'Hij komt ook uit Blauwewater,' informeerde ze me. 'Hij is destijds samen met Milou en de anderen naar de Grim gegaan, en toen is hij hier gebleven.'
Nu ze me dat zei, kwam het me bekend voor. Bijna tien jaar geleden was er een Alfa nodig voor de roedel Maneschijn, die stam bevond zich ten opzichte van Blauwewater aan de andere kant van het Duistere Woud, en er werd een wedstrijd gehouden om de volgende leider te vinden. Die winst greep onze oudere zus uiteindelijk. In tegenstelling tot hoe het met Chiel ging, die we in de Grim aan zijn lot overlieten, wist iedereen dat Derrick was achtergebleven omdat hij hier zijn zielsverwant had gevonden. Hij is ouder dan Milou en daarom was hij helemaal niet interessant voor de prepuber die ik toen was. Maar Luana kon hem zich nog wel herinneren.
'Hij is super oud, natuurlijk,' zei ze en ze klonk giechelig, 'maar ik weet nog heel goed hoe knap hij was. Dat kleurcontrast tussen zijn haar en zijn ogen!' Zwijmelde ze nou bij die laatste zin?
Hoewel er een afbeelding van een knappe man met zwart haar en lichtblauwe ogen door mijn herinnering flitste, keek ik haar met een vies gezicht aan. Ik zei nadrukkelijk: 'Hij heeft een zielsverwant.'
'Dat weet ik,' zei ze haastig. 'Ik zal hem alleen van een afstandje bewonderen.'
We hadden het nu over een gevoelig onderwerp, waardoor we allebei stilvielen, verzonken in onze eigen gedachten.
'Maar het is inderdaad leuk om hier, in de verste uithoek van de Grim, iemand uit Blauwewater tegen te komen,' zei ik uiteindelijk. Want dat was inderdaad bijzonder, bijna net zo bijzonder als toen we Chiel ontmoetten. Hij was natuurlijk meegekomen naar Mångata, juist omdat hij uit Blauwewater kwam, maar toch vond ik het een mooie gedachte om iedereen uit mijn geboorteland straks bij elkaar te zien.
We zwegen even.
'Stil eens,' zei Destin desondanks. Het zorgde ervoor dat we allemaal geruislozer liepen en we spitsten onze oren.
Het geluid van stemmen klonk op.
Ik was verrast, aangezien ik eerder het gebulder van water had verwacht. De bron moest toch minimaal uit een flinke waterval bestaan? Het overleven van de Grim hing ervan af. Maar de heksen hadden gezegd dat de bron geïnfecteerd was en dat de zwarte heer hem verzorgde. Ze zeiden dat er gemuteerde monsters uit ontstonden. Misschien kon ik het beeld dat ik van de bron in mijn hoofd had, beter aanpassen.
'Wanneer begint de storm?' zei een vrouw. Omdat haar stem helderder was dan de zware mannenstem, konden we haar vraag wel begrijpen, maar bestond het antwoord dat daarop volgde uit onhoorbaar gebrom. Ik keek automatisch naar de lucht, waar de donkergrijze wolken rondtolden sinds we ons in de Dode Bossen begaven. De donkergele randen werden steeds dreigender, van enig vriendelijk licht was geen sprake en ik had al urenlang geen besef meer van hoeveel tijd er was verstreken.
Destin drukte op dat moment zijn vinger op mijn lippen, om me tot stilte te manen. Maar ik zei helemaal niks en daarom keek ik hem een beetje nijdig aan door dat gebrek aan vertrouwen. Ik vergat het alweer toen ik zag hoe hij het touw dat ons verbond wilde losmaken. We waren nog niet bij het einde van onze queeste gekomen en bovendien bevonden we ons midden in een gevaarlijk bos. Vond hij het echt een goed idee om dat te doen? Dat alles stelde ik in één vragende blik, die hij feilloos begreep.
Hij wees naar onze vrienden, die stilletjes begonnen weg te sluipen. De heksen waren ook stil en ze keken aan de zijkant toe, zonder zich in onze acties te mengen.
Ik wilde Destin duidelijk maken dat de nieuwe groep onze vrienden waren, maar met zijn blik vertelde hij me dat we, zelfs als dat het geval was, toch voorzichtig moesten zijn. Ik haalde mijn schouders op en liet hem zijn gang gaan.
Natuurlijk wilde hij bij de actie zijn en vond hij het niet meer dan logisch om mij hier te laten. René en Emir bleven bij Luana en mij, terwijl de andere acht zich opsplitsten en wegslopen. Ik had hier geen goed gevoel bij, maar met zijn laatste blik richting mij, had Destin duidelijk gemaakt dat hij geen behoefte had aan mijn mening en daarom liet ik hen begaan. Hopelijk vielen er geen gewonden.
We waren al die tijd muisstil gebleven, en ik hoorde de vrouw af en toe enkele zinnen zeggen waar ik geen betekenis uit haalde. Dezelfde mannenstem bromde keer op keer een reactie, verder zei niemand van hen iets. Was het niet zo dat ze met een grotere groep waren gekomen, net zoals wij? Gesprekken over meerdere tweelingen dreven mijn geheugen binnen.
Was het een val?
Ik lachte bijna hardop. Natuurlijk was het een val.
Ik stootte René aan en hield mijn mond zo dicht bij zijn oor dat ik mijn woorden er alleen maar hoefde uit te ademen. 'Ze gaan ons aanvallen,' zei ik.
René kreeg de kans om me een moment lang verrast aan te staren en toen werden we aangevallen.
Een gespierde arm werd om mijn hals geslagen, waardoor ik bijna meteen was uitgeschakeld. Ik bracht mijn handen wel naar zijn arm, maar had geen intentie om me los te worstelen. Degene die me vasthad was groter, zwaarder en sterker dan ik. Maar ik wist ook dat hij me niks zou aandoen als ik hem er geen aanleiding toe gaf en daarom bleef ik rustig staan.
René en Emir begonnen wel te vechten, maar omdat we door een behoorlijke overmacht waren overvallen, maakten ze geen schijn van kans en al snel werden ze ieder door twee man vastgehouden.
Ik wilde me net omdraaien in de strakke omhelzing en degene begroeten die mij vasthield, toen mijn blik op Luana viel.
Luana stond daar volkomen vrij. Niemand hield haar vast, maar toch stond ze doodstil en ze staarde naar een man die ik van de achterkant zag. Zijn brede schouders en smalle heupen gaven geen moment de indruk dat ik naar iets anders dan naar de rug van een man keek. Net zoals de meeste mannen in de Grim, droeg hij zijn haar lang. Om het uit zijn gezicht te houden, had hij de zijkanten ingevlochten. Misschien kwam het doordat er nauwelijks licht was in onze omgeving, maar het glansde me zwart tegemoet. Toch deed zijn houding en kleding, wat uit veel leer bestond, me ondanks dat grote verschil in haarkleur aan Destin denken.
Mijn zus staarde naar hem alsof hij haar zuurstof was en ze niet meer zonder hem kon ademen.
'Zielsverwanten,' hoorde ik de man achter me zeggen en ik knikte in reactie.
Voordat we iets anders konden doen, klonk er verderop geschreeuw.
'Waar zijn ze?'
Dat was Destin. Hij had niet eerder zo koortsachtig geklonken. Omdat ik hem zo goed kende, hoorde ik ook een randje doodsangst en ik wist dat hij aan mij dacht en aan de situatie waarin ik me moest bevinden.
De man achter me grinnikte. 'Ah, ze zijn in onze list getrapt,' zei hij.
'Dus jullie beslopen ons en wij beslopen jullie?' Ik was met geen mogelijkheid bang te krijgen en dat terwijl de omstandigheden daar eigenlijk wel om smeekten. In plaats daarvan zag ik de humor van de situatie in en ik begon ook te lachen, ondanks het feit dat Destin zich zo beroerd voelde. Ik besefte dat het me een vreselijk persoon maakte, maar ik kon het niet helpen.
Voor ik het wist, draaide de man me om en ik zag voor het eerst zijn gezicht. Net zoals de zielsverwant van mijn zus had hij ook donker haar, maar bij hem was het kortgeknipt. Zijn lichtblauwe ogen deden me aan die van Destin denken, maar ik werd alweer afgeleid door de rest van zijn gezicht. Het was zo regelmatig dat ik wist nooit een knappere man tegen te komen en dan rekende ik mijn eigen zielsverwant mee.
'Derrick?' zei ik.
Alfa Derrick glimlachte naar me. 'Jij bent Eloïse,' zei hij. 'Je hebt nog meer sproeten dan vroeger, maar ik denk dat je knieën minder vies zijn dan in mijn herinnering.'
Hij zag mij overduidelijk niet als een volwassen vrouw, maar als het kleine kind uit zijn herinnering en ik moest er alles aan doen om niet te gaan pruilen. Daarmee onderstreepte ik zijn gedachtegang alleen maar.
Zijn ogen kregen in een flits de rode gloed van zijn wolf over zich en vervolgens bracht hij zijn gezicht zo bliksemsnel naar achteren, dat mijn ogen tijd nodig hadden om opnieuw scherp te stellen.
Geschrokken keek ik naar de vuist die mijn neus op een haar na miste en op dat moment liet Derrick mij los, om bijna in dezelfde beweging op de grond te liggen met Destin bovenop zich.
Destin hield zich niet in en als Derrick zich niet zo goed verdedigde, was zijn gezicht tot moes geslagen. Gelukkig wist hij schade te beperken en tegelijkertijd probeerde ik hen te laten stoppen, wat ik wilde doen door me ertussen te gooien. Iemand weerhield mij daarvan en stiekem was ik daar blij mee, want ik dacht niet dat mijn lichaam bestand was tegen dat geweld.
'Stop,' riep ik in plaats daarvan. 'Hij deed niks.'
Ze vochten door alsof ze me niet hoorden. Misschien was dat ook het geval.
'Hij heeft een zielsverwant,' zei ik.
Destin aarzelde.
'Ik ben zijn zielsverwant,' mengde een mooie vrouw zich in het gesprek, waarbij ze naar mij knikte. 'Ik ben bang dat onze grap nu niet zo grappig meer is. Sta alsjeblieft op, zodat we elkaar op een minder schadelijke manier kunnen leren kennen.'
Er klonk een natuurlijk gezag in haar stem waar ik wat van kon leren en ik keek haar dankbaar aan, toen bleek dat ze alle twee naar haar luisterden.
In de tussentijd was ik helemaal vergeten dat Luana naar een man staarde en voordat mijn eigen zielsverwant overeind stond en zich kon afkloppen of zich kon onderzoeken op wonden, had ik mijn rug naar hem gekeerd en speurde ik om me heen naar mijn zus.
Luana stond op dezelfde plek als net en ze leek niks te hebben meegekregen van het gevecht. Het leek haar niet uit te maken dat de ruimte binnenin het rondje bomen wel erg krap werd nu we er met bijna vijfentwintig man instonden en dan rekende ik de heksen niet mee; die enige moeite leken te hebben met deze hoeveelheid weerwolven en achteruit weken.
Ik hoefde me alleen maar tussen twee vreemdelingen door te persen, een handeling waar ik geen enkele moeite mee had, en dan had ik vol zicht op de man naar wie mijn zus zo lonkte.
De man was prachtig. Wij weerwolven stonden erom bekend om knap te zijn, maar ik kwam in korte tijd wel erg veel perfect uitziende exemplaren tegen. Daar kon ik probleemloos aan wennen. Hij had zulke donkerbruine ogen dat ze bijna zwart leken en daarmee staarde hij op zo'n intense manier naar Luana dat ik hem er ineens van verdacht haar te hypnotiseren. Ik kuchte luid.
Voordat ik echter wat kon zeggen, werd er weer een arm om me heen geslagen, alleen was deze afkomstig van een vrouw en het voelde een stuk vriendelijker aan dan net. Het was de zielsverwant van Derrick en ze knipoogde naar me. 'Dus...' zei ze. 'Jouw zus en mijn broer.'
Daarbij knikte ze naar de twee. Nu ze het zei, zag ik inderdaad een grote gelijkenis tussen de man en de vrouw, alleen was haar haardos lichter van kleur en droeg ze het tot haar heupen. Haar vlechten waren grootser en ingewikkelder dan die van de mannen.
'Hij heet Cyran, ik ben Gwendolyn,' stelde ze hem en zichzelf voor. 'Jij heet Eloïse? En dat is...?'
'Zij heet Luana,' antwoordde ik vlug, nadat ik knikte toen ze mijn naam zei.
Destin ging aan de andere kant naast me staan en hij schoof mijn hand in de zijne. Ik gaf er een kneepje in en hief mijn gezicht naar hem op om naar hem te glimlachen. Mijn brein bleef in eerste instantie een beetje achter in de feiten, maar mijn gevoel wist al genoeg en ik ervoer zo'n opluchting dat ik week in de knieën werd.
Mijn zus had een zielsverwant. Ik had Destin helemaal voor mezelf.
Snel ging ik bij mezelf na of ik wat voor deze Cyran voelde, maar mijn emoties waren zo in de war dat ik daar geen duidelijk antwoord op kreeg. Omdat ik me voornamelijk vrij en licht voelde, nam ik aan dat het goed zat en dat we nu allebei onze eigen liefde hadden gevonden. Heel langzaam mocht ik van mezelf geloven dat alles inderdaad op zijn pootjes terecht zou komen, zoals Oceane me eens verzekerde.
Alfa Olaf kuchte. 'Ik stel voor dat we deze twee even met rust laten,' zei hij, waarbij hij met een kleine glimlach naar de twee knikte, die elkaar maar in de ogen bleven staren zonder zelf een woord te zeggen. 'Wij gaan naar de bron. Luana en Cyran volgen ons als ze eraan toe zijn.'
Op dat moment barste het onweer eindelijk los. Een bliksemflits sloeg in een boom op nog geen vier meter van me af en mijn schreeuw van schrik werd gecamoufleerd door de donder die meteen volgde. Hoewel de zware wolken beloftes van bakken vol regen gaven, viel er geen druppel in de Dode Bossen. Ondanks dat, beefden zowel de hemel als de aarde onder het geweld van de storm.
Bạn đang đọc truyện trên: AzTruyen.Top