Hoofdstuk 8
Het mensenkind heeft me gezien, moet ik vluchten? Het staart me aan, borstelige strepen boven de ronde ogen bewegen omhoog. Het is groot. Groter dan ik. Waarom heeft Ryu het meegenomen? Mensenkinderen horen op de wereld beneden. Is het net als ik? Is het eigenlijk wat anders? Is het gevangen in een vorm waarin het niet hoort te zitten?
Deze wereld staat stil, er is geen tijd, geen verstrijken van seizoenen, geen verloop van vorm. Ik wil hier weg. We willen hier allemaal weg.
'Hallo?'
Het spreekt! Mijn vleugels fladderen en ik schiet een meter achteruit. Mijn vleugels zijn kwetsbaar. Deze hele vorm is kwetsbaar. Ooit was ik sterk, afschrikwekkend, ooit was ik onoverwinnelijk, nu ben ik dit. Klein. Broos. Gesponnen van zonnestralen en net zo ongevaarlijk.
'Kun je spreken?'
Kan ik spreken? Kan mijn mond de woorden vormen die door mijn hoofd schieten? Ik probeer het. 'Ik kan spreken.'
Schouders zakken, het mensenkind is niet bang meer. Waarom zou het ook. Wie is er nou bang voor mij?
'Waar ben ik?'
Het draait zich om, bekijkt het gras onderop en de gele lucht bovenin. Het richt vreemde bolle ogen op de rotsen in de verte en dan op de zee waaruit het kwam. Zou het mensenkind het begrijpen als ik zeg dat dit niet echt is? Dat we gevangen zitten in een illusie?
'Droom ik?'
'Ja.'
'Oh.'
Ik kom dichterbij, ik hoef niet bang te zijn. Het mensenkind staat op twee benen, twee voeten, één bloot, één gekleed. Niet net als ik. Ik heb niet langer benen. Ooit had ik benen. Vier benen. Sterk en snel en onbreekbaar als de bomen in het woud voorbij de bergen.
'Wat ben jij? Wie ben jij?'
De tweede vraag komt gehaast, alsof het beseft dat de eerste ongeschikt is, onbeleefd. Ik wil niet herinnerd worden aan de hopeloosheid van mijn huidige bestaan.
'Ik heet Keiranulnulzeven.'
'Is dit jouw thuis?'
Mijn thuis? Ik herinner me mijn thuis, zo helder als de spiegelende zee. Mijn thuis is donker en koel. Bruine aarde onder mijn poten terwijl ik ren, ren, ren zo hard ik kan.
'Nee.'
Ik wil naar huis. Ik kijk naar Ryu. Weet hij nog waar mijn thuis is? Kan hij me terugbrengen? Zijn rijder is niet meegekomen. Misschien kunnen we ontsnappen. Dit mensenkind en ik.
Ik fladder naar voren, tot op een afstand die de lange armen niet kunnen raken, maar dichtbij genoeg om het een blik te laten werpen op mijn gouden gezicht. We lijken niet op elkaar, mijn ogen hebben facetten, de gecombineerde beelden die in mijn hoofd samengevoegd worden maken het mensenkind compleet, herkenbaar, maar ik zie er anders uit. Mijn mond is een rond gat, ik heb geen uitstekende neus. Die heb ik niet nodig. Ik behoef geen geur.
Ik moet dapper zijn en vraag: 'Kan jij ons terugbrengen?'
'Terug? Naar huis bedoel je? Mijn huis?' Het kijkt omhoog, aarzelt, opent zachte lippen en sluit die weer. 'Ik weet het niet. De draak bracht me hier. Denk je dat, als ik gewoon weer op zijn rug ga zitten, hij dan weer terug vliegt? Als dat lukt mag je wel mee, hoor. We hebben een appelcafé.'
De beweging van op- en neergaande schouders is me vreemd. Ik heb geen schouders, geen armen. Ik kan niet op Ryu's rug gaan zitten.
Het mensenkind kijkt nog een keer om zich heen. Maakt herinneringen. Ik doe hetzelfde. Ik moet gaan. Dag droomwereld.
Bạn đang đọc truyện trên: AzTruyen.Top