Hoofdstuk 7

In een opwelling overbrug ik met een sprintje de paar meters tussen mij en het slapende monster. De indigo lucht geeft de wereld een blauwe waas, maar ergens denk ik dat de draak zelf ook blauw is. Zijn huid is geschaald, een mix tussen rubberige slangenschubben en het harde pantser van een krokodil. Op zijn kop groeit haar. Chaotische plukken in overlopende kleuren. Ik denk oranje en appeltjesgroen. De licht gedraaide horens lijken op grijs gesteente, maar de punten zijn als die van een mes.

Er zit een zadel op zijn rug, vlak achter de kop, gemaakt van op alg lijkend leer. Er zijn twee beugels voor voeten en een hoge zadelknop. Geen teugels.

Mezelf voor gek verklarend plaats ik beide handen op de knop en mijn linkervoet in de voorste beugel. Dan zwaai ik mijn rechterbeen over het zadel en plof neer met minder geschud dan ik vreesde. Het zadel zit stevig vast. Ik plaats mijn rechtervoet in de andere beugel en haal diep adem.

En nu?

Als op commando opent de draak zijn ogen. Ik kan het zien vanaf waar ik zit. Elk oog is zo groot als de helft van mijn hoofd. Rond als een kanonskogel en glanzend in het licht van de opkomende zon. De hele hemel baadt opeens in tinten roze, oranje en geel. Alsof er een vreselijke brand woedt aan het einde van de wereld. Het illumineert de zee, brengt het aan de kook. Stoom stijgt op van het woeste wateroppervlak en tegen die achtergrond kiezen de draak en ik het luchtruim.

Ik schreeuw de longen uit mijn lijf als we klimmen en klimmen. Hoger en hoger. Onder me verdwijnen de lichten van de verlaten weg, daar waar de rode auto ergens moet zijn. Ik krijg mijn ogen niet dicht en dwars door het vocht dat zich in mijn oogleden ophoopt zie ik de stad.

De contouren vervagen, de verlichting verbleekt. Flarden witte mist onttrekken de gebouwen aan mijn zicht. Nee, geen mist, het zijn de wolken.

Mijn handen bevriezen rondom de zadelknop, me effectief vastpinnend aan de rug van de draak wiens neus gericht is op de sterren die ik nu heel helder kan zien.

Alsof de dag in een sneltreinvaart voorbij raast kleurt de lucht rondom ons langzaam weer donker. Paniek maakt zich van me meester. Ik kan niet verder mee omhoog. Ik kan niet ademhalen in de ruimte. Ik moet naar beneden.

Maar de draak hoort mijn gedachten niet en mijn mond is gesnoerd met een ijzig laagje vorst.

We verlaten de dampkring en de wereld kantelt.

Wat boven was is nu onder.

We vallen.

Steeds sneller en sneller. Door een zachtroze hemel met glinsterende vlekjes die te vlug voorbij schieten om te kunnen registreren. Vogels? Andere draken? Sterren?

Net wanneer ik denk dat we tegen de wereld onder ons te pletter zullen slaan remt de draak af. In een cirkelende beweging daalt hij tot zijn poten met een lichte vering landen op een weide gevuld met blauwgroen gras.

Trillend laat ik me uit het zadel vallen. Ik rol een paar keer om en blijf doodstil liggen met mijn gezicht omhoog gericht. Mijn hart raast en mijn borst zwoegt en alles doet zeer.

Na verloop van tijd kom ik tot rust. Mijn nek kraakt als ik omkijk. De draak ligt in een cirkelvorm om me heen. Als een beschermende barrière. Hij is geland op een plek met tientallen witte en roze bloemetjes, maar zijn ogen zijn gesloten en zijn lange snorharen kriebelen tegen mijn blote voet.

Voorzichtig trek ik mijn voet terug en als de draak niet beweegt sta ik wankel op. Mijn mond zakt open als ik de omgeving in me op neem. Of probeer op te nemen. Er is zoveel te zien wat ik niet herken dat het me al snel duizelt. Hoge grijze bergen met witte toppen vullen de horizon aan mijn rechterhand, terwijl een rustig kabbelende zee in roze tinten aan wit zand trekt in een kalme heen-en-weer beweging.

Gehypnotiseerd staar ik een tijdje naar de smalle rand van glinsterend schuim, tot mijn oog valt op een gouden wezentje dat op een kleine tien meter verderop boven de grond zweeft.

Bạn đang đọc truyện trên: AzTruyen.Top