Hoofdstuk 14

Ik zet mijn verstand op nul, denk dan aan appelsap en race recht op de muur af. Zodra mijn eerste molecuul de muur raakt verandert het materiaal in een dikke stroperige massa. Als ik aan de andere kant losgelaten word verwacht ik onder de blubber te zitten, maar tot mijn verrassing ben ik helemaal schoon.

Van wat ik zie als ik mijn ogen vijf keer heb uitgewreven en tien keer heb geknipperd ben ik zo onder de indruk dat ik vergeet dat Nettie achter me aan komt. Ze ramt in volle vaart tegen me aan en samen rollen we de heuvel af.

Er is een heuvel. In het pakhuis.

Er is een enorme heuvel, met bomen, struiken, olifantenpaadjes en olifanten, in het kleine pakhuis waar ik binnen één minuut omheen kon rennen.

Nettie en ik landen als een hoopje armen en benen in een hoopje bladeren aan de voet van een appelboom.

Achter de appelboom ontwaar ik nog een boom, daarachter nog twee en daarachter staat een huisje. Een huisje met een veranda, een schommelstoel en een steiger.

Nettie trekt haar been onder mijn billen vandaan en roept opgetogen: 'Kijk! Water. En een boot.' ze trekt een wit papiertje uit haar broekzak, wappert ermee onder mijn neus en rent dan naar de boot toe.

Ik kijk intussen om me heen of ik Keiranulnulzeven ergens zie, maar de grijze wolf is nergens te bekennen. Ik tuit mijn lippen en steek mijn handen in mijn zakken. Meteen trek ik ze er weer uit. De appels in mijn jaszakken zijn tijdens het rollen geplet en nu kan ik appelmoes van mijn vingers likken.

Met plakkerige vingers struin ik vervolgens achter Nettie aan.

Nettie is in de boot gaan zitten en kijkt verwachtingsvol om zich heen.

'Waar wacht je op?' roep ik haar toe.

'Geen idee,' roept ze terug. 'Er stond niets anders op het briefje dan "neem de boot".'

Ik stap in naast haar en zoek naar roeispanen. Voor ik hardop kan concluderen dat die er niet zijn, zet de boot zich opeens in beweging. We varen weg van het huis, weg van de heuvel met de appelboomgaard en in de richting van een heleboel blauw.

Er is alleen maar water voor ons. Zover als het oog kan zien. Is dit de zee? Ik knijp mijn ogen samen en luister, maar de stemmen die me normaal toefluisteren zwijgen. Het lijkt op een zee, maar aangezien deze zee zich bevindt binnen de vier houten muren van een klein pakhuis moet ik concluderen dat dit niet dé zee is.

'Waar denk je dat we naartoe gaan?'

Ik ben half in slaap gevallen als Nettie haar vraag stelt en met half geloken ogen antwoord ik: 'Naar de overkant.'

'Van wat?'

'Van de kant waar we vandaan kwamen.'

'Kan het niet de zijkant zijn?'

'Van wat?'

'Die kant.'

Ik moet mijn ogen opnieuw opendoen om te zien dat ze wijst naar de plek achter ons. Ze had net zo goed voor ons kunnen wijzen, want het land is uit het zicht verdwenen. Alleen de punt van de boot geeft nog een idee van richting, maar niemand zou kunnen zeggen of we in een rechte lijn varen of niet.

Bạn đang đọc truyện trên: AzTruyen.Top