Proloog
De stenen gang is bedompt en donker, een logisch gegeven aangezien deze locatie zich vele, vele meters onder het immense gebouw bevindt en het te veel moeite kost om alle fakkels keer op keer opnieuw aan te steken.
De zaklantaarn die ze voor zich uit richt, zorgt voor een dun straaltje licht, maar de schaduwen wijken er nauwelijks voor. Het is net voldoende om niet te struikelen over de ongelijke, rotsige bodem.
Het bovennatuurlijke en de moderne wetenschap gaan niet goed samen.
De geur van de zee, ziltig en verfrissend, wordt steeds sterker - en dat ligt niet aan de emmer die ze vast heeft. Hoewel de Huilende Zee veel te ver weg is om tot deze diepste krochten door te kunnen dringen, weet zij maar al te goed wat ze zo aantreft.
Een weerschijn aan het einde van de gang geeft aan dat de bewakers over enig comfort beschikken. De teerachtige geur, samen met het gevoel van warmte, vermengt zich met de zoute - ietwat vissige - lucht.
Het is er stil, slechts haar eigen voetstappen dringen tot haar door. Toch weet ze dat er twee wachters zullen staan, doof voor hun omgeving.
Het is de reden dat ze haar zaklantaarn begint te bewegen in de kenmerkende hoekige gebaren die ze afgesproken hebben.
Ze ziet de silhouetten staan voor het traliehek, waar op deze afstand inmiddels te zien is dat er een zacht licht doorheen schijnt. Er trekken rimpelingen door de vage blauwgroene gloed: de schaduw kabbelt over het grotachtige plafond.
De donkere schaduwen, twee grote mannen, zien er alert uit nu ze haar waarnemen. Maar ze reageren niet zoals zij gewend is en de jonge vrouw hapert in haar stappen als ze de opgeheven speren ziet. De armspieren van de twee mannen bollen donker op in de minieme weerschijn achter hen.
Maar ze heeft een opdracht te voltooien en ze moet door. Aarzelend zet ze nog een stap.
'Halt!' De stem klinkt rauw en te hard in de verdere stilte. 'Wat moet je?'
Als antwoord heft ze haar emmer op. Haar stem is juist iel en er trilt een lichte echo mee als ze zegt: 'Ik heb eten mee.'
'Wacht, dat is ons gezegd,' bemoeit de ander zich er nu mee. Ook zijn stem is te luid, maar de vrouw weet dat hij zichzelf zelfs dan nauwelijks hoort. Omdat hij zijn wapen vervolgens met de punt omhoog neerzet, durft ze het aan om nog enkele stappen te zetten. De gezichten van de mannen worden steeds duidelijker zichtbaar en vertellen haar wat ze al wist.
Hij herhaalt haar woorden: 'Zij verzorgt het eten voor hén.'
De jonge vrouw lacht kort, hoewel haar ogen niet meedoen. 'Jullie zijn nieuw,' stelt ze vast. Maar ze merkt al aan de typische, ietwat vragende houding van de mannen dat ze was in hun oren hebben: de reden dat ze haar niet kunnen horen. Daarom maakt ze een vragende beweging van haar emmer naar het hek. Mag ik erlangs?
De tralies zijn er immers niet om iemand, in ieder geval geen vrouw, buiten te houden. Het is bedoeld om hen binnen te houden.
Ze kijkt nog eens goed naar het traliewerk en ze ziet hoe de doffe glans, zonder een enkel krasje, exact overeenkomt met haar nieuw gemaakte sleutel.
Het betreft een splinternieuwe deur. Ze durft niet naar het overduidelijke te vragen.
'Wacht. Eh... Zijn ze stil?' De eerste man kijkt haar haast smekend aan en zij heeft op slag medelijden met de twee. Zij zijn net enkele uren op deze post gezet en worden nu al langzaam gek door hun stille isolement.
Zijzelf zal moeten overleggen om de shiften korter te maken. Een half dagdeel zal ruim voldoende zijn. Al betwijfelt ze of zij gehoord zal worden, haar eerdere ideeën werden ook al getorpedeerd.
Langzaam knikt ze.
Haast stiekem halen de twee wachten een klein beetje was uit een enkel oor. Ze zijn alert genoeg om hun hand met daarin het plukje was, vlak bij hun hoofd te houden.
Hun gezichtsuitdrukking ontspant direct nu ze ook op hun gehoor kunnen vertrouwen, maar hun schouders blijven hoog, bang voor dat ene specifieke geluid. Wat zeer terecht is.
Ze kijkt hen gepijnigd aan, durft het niet te vragen: wil geen wonden openrijten.
'Kom jij hier elke dag?' De stem is nog steeds ruw, maar het volume is gedaald: de man hoort zichzelf nu.
Zij knikt. Ja, zij hebben iedere dag eten nodig, net zoals vrijwel elk ander levend wezen op deze aardbol, en haar is deze specifieke taak toegewezen om het ze vers te brengen.
Het klusje houdt haar bezig en ver weg van gevaarlijke zaken.
Dat deze creaturen ook niet direct onschadelijk zijn, wordt voor het gemak vergeten: de afwezigheid van de vorige bewakers spreekt hierbij boekdelen. Niet te vergeten de huidige, zwaarbeveiligde constructie.
De jonge vrouw pakt haar sleutel en ze wijst ermee naar het hek. Ook bij deze handeling heeft ze inmiddels haar vraagtekens, aangezien de oude wachters duidelijk geen sleutel nodig hadden om het zware metaal te breken. Maar de tralies zien er dikker uit en het frame is steviger. Misschien is dat afdoende.
'Mag ik erlangs?' Ze is zich zeer bewust van haar positie, zo afgesloten van de buitenwereld. Maar deze oppassers zijn niet gek. Althans, nóg niet.
Hoewel ze hen zonder problemen te woord wil staan, wil ze eerst haar klus afronden. De man lijkt dat te begrijpen en hij zet zwijgend een stap opzij. De ander ziet er gek uit doordat hij zijn vingers nog steeds bij zijn oor houdt, maar toch laat hij een zachte grom horen. Hij ontbloot zijn tanden en laat ze groeien. Het zorgt ervoor dat haar hart begint te bonzen, wat hem doet grijnzen.
Ze loopt vlug langs hem heen, opent het hek en sluit hem zorgvuldig achter zich.
De grot waar ze nu in staat is verrassend groot. De zwammen op de wanden wasemen hun zwakke groenblauwe licht uit. De ruimte hier begon als een natuurlijke holte, maar het is door mensenhanden zover uitgehakt dat het nu dienst kan doen als een gevangenis voor zijn huidige bewoners.
Kon ze maar zeggen dat dit de enige duistere plek is in dit zwarte oord.
De ruime spleet in de achterwand, die af en toe een angstaanjagend grauwend geluid doorlaat, zegt eigenlijk al genoeg.
De perfect cirkelvormige poel in het midden van de grot is niet volkomen vlak. Het licht dat op het water schijnt, veroorzaakt ook op dit hogere plafond een typisch klotsend lichtspel.
De zestienjarige klikt haar zaklantaarn uit en legt hem naast het traliehek. Ze pakt de emmer met beide handen beet en loopt voorzichtig naar de poel toe.
Het water is glashelder en daardoor kan ze tot de bodem kijken. Ondanks de grootte ervan en de aankleding die bestaat uit rotsen, zand en koraal, ziet ze direct de missende factor.
Verrast kijkt ze richting de twee mannen. 'Er zijn er nog maar twee?'
Haar hart huilt door dit zinloze geweld. Minimaal drie personen, drie wezens, zijn dus dood. En waarvoor?
'Dat klopt.' De stem van de tweede man is nog ruiger dan die van de eerste. Hij heeft zijn speer tegen de wand gezet en omklemd met zijn vrije hand een tralie. Zijn gezicht laat een harde glans zien. 'Ze probeerde te ontsnappen.'
Zijn toon geeft duidelijk aan wat zijn mening is. Bij elke actie treedt een reactie op. Derde wet van Newton.
Helaas dacht Newton, zoals elke wetenschapper, dat het bovennatuurlijke niet bestaat. O, wat had hij dat fout. Maar hoe moest hij weten dat er een verborgen hoekje is in de wereld, anders dan het gros kent. Een scheur in de atmosfeer. Een plek waar ruimte is voor magie. Voor Mångata*. Voor het eiland Westerland**. Voor de bron van al het bovennatuurlijke, haar thuis: de Grim.
De jonge vrouw kijkt naar de mannen en zij kijken terug. Het is hen verboden om in hun alter ego, de wolf, te veranderen, omdat dat hun gehoor nog veel gevoeliger maakt voor het hypnotiserende gezang van de Sirenen.
*Zie: de kronieken van de Zilveren Landen
**Zie: Dodelijke dans en Vervloekte dans
Bạn đang đọc truyện trên: AzTruyen.Top