Vier sterren aan de hemel - Twintig
Ik heb me nu al zo vaak afgevraagd wat de mens nou echt van de wereld weet. De meesten zien de wereld en denken het dan te begrijpen. Anderen zien de wereld en weten dat ze het niet zullen begrijpen. Illusies bestaan. Ken je ze? Zo'n plaatje van twee lijnen en dan lijkt de een groter dan de ander, gewoon om dat de omgeving niet hetzelfde is? Ik ken ze niet, maar ik heb van ze gehoord.
Als je het mij vraagt, weet de mens weinig van de wereld. Misschien, als je eens een tijdje blind zou zijn, kom je erachter hoe weinig je eigenlijk echt weet. Ineens kan je dingen niet meer zien of dingen denken te zien. Ineens is dat wat je denkt te weten, weg.
Zo dacht ik dat ik dacht te weten hoe het leven in het huisje was. Jij en ik, wij hadden een soort ritme ontwikkeld. Ik kookte bijna dagelijks. Niet omdat het moest, maar omdat ik het leuk vond. Nooit geweten dat koken zo bevrijdend kon zijn.
De regen veranderde in sneeuw en de wind ging liggen. De temperatuur daalde tot onder het nulpunt en binnen de kortste keren moesten we elke dag de haard aanhebben om warm te blijven. Ik kreeg extra dekens van je, zodat ik het 's nachts warm zou hebben en jij ging steeds minder vaak weg.
We speelden vaker spelletjes en ik las nog meer boeken dan eerst. Sommigen herlas ik zelfs.
Ondanks het feit dat je niet mijn gedachten kon lezen en nooit kon weten wat ik nou eigenlijk aan het plannen was, leek je soms griezelig veel te weten over me. 'In dit weer moet je nooit alleen naar buiten gaan,' zei je onder het avondeten, boven een kop dampende soep, die we samen hadden klaargemaakt.
Ik knikte en deed alsof dat ook nooit mijn plan was, terwijl dat het wel was. 'Was er nog iets wat je me wilde leren?' vroeg ik je. Ik had ondertussen het idee dat we er wel bijna doorheen waren, maar ik kon nooit weten wat je plan was.
'Ik denk dat je het meeste wel weet.' Ik glimlachte. Zie! Ik wist het wel! Ik wist wel dat dit het was. Betekende dat dan ook dat je me liet gaan? Dat moest toch haast wel.
'Je hebt je aan je belofte gehouden,' zei ik toen maar zakelijk, in de hoop dat je de hint zou snappen. 'Dank je wel.' Ik wilde niet zeggen: laat je me nu gaan? Waarschijnlijk zou dat toch niet goed voerkomen.
Je snoof zachtjes, maar niet zacht genoeg dat ik het niet kon horen. Ik was getraind om de kleinste details te horen, ik kon bijna mieren horen lopen over de vloer. 'Graag gedaan,' zei je toen.
Ik wachtte en ik wachtte, maar een reactie kreeg ik niet. Nadat ik tot zestig had geteld, vermoedde ik dat ik ook nooit een reactie zou krijgen. Je zou me waarschijnlijk hier houden.
I-ik, i-ik... kon het niet. Al die tijd hield de gedachte dat je me vrij zou laten me op de been. En nu gaf je mij, met zo weinig woorden, eigenlijk helemaal geen woorden, zo'n harde dreun, dat ik bang was, dat ik nooit meer overeind zou komen.
Ik stond op, ruimde mijn kom soep op, die ik inmiddels leeg had en vertrok zonder nog wat te zeggen naar mijn kamer. Ik kon mijn kamer niet op slot doen, maar ik kon er wel wat voorzetten, zodat je tenminste niet mijn kamer in kon komen. Ik had een kastje in mijn kamer staan, die ik een stukje opzijschoof, net ver genoeg dat de deur niet meer open kon.
Ik liep de weinige stappen naar mijn bed en viel verdrietig, moe en boos neer op bed. Ik bewoog me niet, ik lag daar, facedown op m'n bed.
Hoe meer ik over jouw woorden, of eigenlijk over jouw zwijgen nadacht, hoe meer ik het vuur voelde opvlammen. Ik zou niet opgeven, dat kon niet! Je had me alles geleerd, dat had jezelf toegegeven, nu werd het tijd om het in de praktijk uit te voeren.
En ja... m'n eerdere pogingen waren mislukt, maar ooit zou het me lukken. Zolang je me niet vastgeketend aan het bed had, kon ik het gewoon opnieuw proberen. Misschien moest ik het niet doen. Misschien was het een slecht plan, misschien zou dit m'n dood worden, het kon me niet meer schelen. Jij had me een zekerheid gegeven: jij ging me niet vrijlaten, dus ik moest het zelf doen.
***
Ik wachtte voor het juiste moment. Ondertussen had ik al bijna zeventig streepjes in de achterwand van mijn bed gekrast. Het was een wonder dat je er nog niet achter was gekomen, maar ik had het nodig. Het gaf me standvastigheid, een ritme, een gevoel, controle. Het voelde alsof ik controle had over iets, waar ik geen controle over had. Zolang ik streepjes zou blijven maken, zou ik hier zijn. Dit was het enige soort controle dat ik had.
Ik wachtte tot jij weg zou gaan, wat echt niet vaak meer was door de dikke sneeuw. Misschien moest ik wachten, tot een moment dat het iets veiliger zou zijn, maar ik kon niet meer wachten. De winter zou toch nooit voorbijgaan.
Er waren nu eenentwintig dagen voorbijgegaan, toen je eindelijk de verlossende woorden sprak: 'Ik ga even boodschappen doen, ga je mee?'
Zo af en toe bood je me aan om mee te gaan, maar ik antwoordde regelmatig "nee", omdat ik een plan had. 'Nee, ik ga maar even schoonmaken, lezen,' zei ik.
'Goed, het is buiten trouwens erg koud.' Weer herhaalde je het, waarom wist ik niet. Zou je het misschien weten? Zou je doorhebben dat ik...?
Maar je ging er niet op in en je vertrok. Ik hoorde je in de auto stappen, waarna de deur dichtsloeg en je vertrok naar de winkel. Direct kwam ik in actie. Ik rende naar mijn kamer, alsof ik geen tijd te verliezen had. Daar greep ik mijn schoenen en een jas, die dik genoeg was voor dit weer. Het was maar een vestje, waar ik het mee moest doen, maar met wat extra kleding moest het volstaan, iets anders had ik niet.
Aangekleed met wat ik had, een muts op mijn hoofd, wanten en een vest, liep ik naar de deur, waar ik de goede code intikte en de deur opengooide. Meteen sloeg de wind me in mijn gezicht. Ik kon meteen voelden dat dit een barre tocht ging worden, maar een andere keuze had ik niet.
Of ik moest hier blijven met jou en dat was geen optie. Ik moest gaan. Ik zette een voet buiten de deur, alsof het de eerste stap op de maan was. Ik kon me denken dat het zo moest voelen, zo'n weifelende stap naar buiten. Niet-wetend waar je je in begeeft. Ik zetten nog een stap, liep het trapje af en stond toe met m'n schoenen op de besneeuwde boslaag. Sneeuw was niks nieuws voor me. In Engeland hebben we ook sneeuw, maar ik was sneeuw op tegels gewend, netjes aan de kant geveegd, zodat ik niet zou uitglijden, maar dit was anders.
Ik liep voorzichtig over de bosgrond, bang dat ik zou vallen. Ik dacht dat ik sneeuw kende, maar ik had het mis. Mijn ouders hadden me altijd gewaarschuwd voor sneeuw. "Kijk uit! Het is glad", hadden ze gezegd. "Loop voorzichtig!" of "zet niet te grote stappen!"
In mijn beleving was sneeuw hetzelfde als ijs; glad en levensgevaarlijk. Wist ik veel dat ik er helemaal naast zat, ik had nooit durven twijfelen aan het feit dat mijn ouders het weleens mis konden hebben.
Ik hoorde jouw stem al in mijn hoofd vragen: "Hoe voelt het? Hoe ruikt het? Ga eens gewoon lopen?" En dus deed ik dat. Ik voelde en ja... het was koud. Het was steviger en zachter dan ik me herinnerde. Ik zette stappen en ik merkte dat de sneeuw niet glad was. Mijn leven was een illusie, een bewegend plaatje dat eigenlijk stilstond. Sneeuw en ijs zijn niet hetzelfde.
Toen ik eenmaal vertrouwen had in mezelf en in de sneeuw, durfde ik meer stappen te zetten. Sneller en sneller. Ik sloeg de stemmen en waarschuwingen van mijn ouders in de wind, zij hadden me tot nog toe alleen maar op dezelfde plaats gehouden, jij had me vooruitgebracht. Maar nu was het tijd om zelf te gaan staan.
Ik holde door het bos. Met mijn armen uitgestrekt, om me heen maaiend, baande ik me een weg door het bos. Alweer. Ik had geen idee waar ik heen ging, maar ik bleef gewoon vooruitgaan, totdat ik een weg vond. Ik probeerde bij het pad te blijven, maar wel ver genoeg van het pad af, zodat je me niet zou zien als je terug zou komen.
Om de twintig stappen bleef ik staan, om te luisteren of ik iets kon horen. Ik hoorde de ijskoude, snerpende wind om me heen huilen. Ik voelde het door mijn dunne kleding heengaan. Langzaam voelde ik mijn oren kouder worden en mijn vingers verloren gevoel. Hoe lang stond ik hier al buiten? Niet heel lang...
Toen ik een tijdje had gelopen, vertrouwde ik mezelf genoeg om gewoon te lopen. Ik hoefde niet meer met mijn handen temaaien, maar ik moest wel voorzichtig zijn. Een paar keer bleef ik met mijn voet haken achter een stronk of tak. Een paar keer sloeg een tak in mijn gezicht.
Ik voelde hoe het me schaafde, hoe de takken in me prikten en me vastgrepen, alsof ze net als jij wilden dat ik bleef. Alsof ik niet weg mocht gaan, maar ik moest het doen.
Het zoeken werd dwalen. Ik dwaalde. De weg was ik kwijtgeraakt, net als mezelf. Die had ik ergens halverwege laten liggen. Misschien was ze überhaupt nooit hier gekomen, had ze zichzelf achtergelaten in dat metrostation, waar jij die dag mij oppakte.
Misschien was ik mezelf wel kwijt. Ik hoopte haar te vinden aan het eind van het bos, waar vrijheid me op zou wachten.
Bạn đang đọc truyện trên: AzTruyen.Top