Vier sterren aan de hemel - Drie

Jij was degene die me wakker maakte. Ik voelde je warme hand op mijn schouder en hoorde je zachte stem in mijn oor. 'Harper,' fluisterde je. 'Harper, we zijn geland, word eens wakker.' Je schudde me zachtjes wakker. Ik kreunde; ik wilde nog niet wakker worden. Ik had lekker geslapen, zonder nachtmerries en dat kwam niet vaak meer voor.

Je stem maakte toch iets in me wakker, een soort alarm. Ik schrok overeind. Het was bijna stil; ik hoorde nog een paar mensen vooraan, maar dat was het wel. Je had gelijk: we waren geland.

Haastig stond ik op. We hadden niet veel spullen bij ons, dus we konden ook zo gaan; alles wat we hadden, was handbagage.

Ik greep weer je jas vast, nadat ik mijn jas aan had getrokken. Je leidde me door het gangpad naar buiten. Het zag er waarschijnlijk komisch uit; een man van een jaar of drieëntwintig en een meisje van zestien dat achter hem aanliep, hulpeloos en zielig. 'De vlucht was kort,' zei ik.

'Je hebt ook vast geslapen,' was je antwoord.

'Fijne dag,' zei een van de stewardessen.

'Hetzelfde,' zei ik terug. We verlieten het vliegtuig. Jij ging eerst, ik ging je achterna. Meteen toen we op het vliegveld aankwamen, merkte ik iets geks: de taal. Dit klopte niet, hier klopte iets helemaal niet.

Mijn hart maakte een sprong van angst. Ik bevroor. Jij had het door. 'Wat is er?' vroeg je.

'In Canada spreken ze Engels en Frans,' zei ik. 'Dit is... Zweeds.'

'Deens,' zei je. Je probeerde het niet eens te ontkennen. Je had me bedrogen en voorgelogen. Je had gezegd dat we naar Canada gingen, maar in plaats daarvan, zaten we in Denemarken. Het was je bedoeling geweest; je was niet in paniek.

Meteen liet ik je los en begon van je weg te lopen, achterwaarts. 'Ze verstaan je niet,' zei je nog, maar ik luisterde al niet meer. Het maakte me niks uit, ik wilde hier niet zijn. Dit had ik nooit moeten doen! Ik begon te rennen. Waarheen? Ik had geen idee.

Ik rende door de hallen, botste tegen alles en iedereen op en struikelde over rolkoffers en bankjes. Ik viel op de vloer. Ik schaafde mijn knie, die begon te branden. Mijn hart klopte luid in mijn keel en ik kon niet meer nadenken. Alles in mijn schreeuwde.

Iemand hielp me overeind, maar jij was het niet. Het was een vrouw. Ze sprak in het Deens tegen me, maar ik had geen idee wat ze zei. Haar stem was bezorgd, maar dat kon ik toen niet horen.

'Mag ik uw telefoon gebruiken?' vroeg ik, maar ze had geen idee wat ik tegen haar zei. Ze moest wel de angst in mijn ogen zien. Ze raakte me aan, op mijn schouder. Ik liep wat achteruit, weg van haar. Nog een keer probeerde ik haar om te laten begrijpen dat ik een telefoon wilde, maar ze snapte het niet. 'Sorry,' zei ik en ik begon te rennen. Ik zocht een balie. Ergens waar iemand Engels kon spreken, maar ik kon hem niet vinden. Ik stond even stil en probeerde te luisteren waar de balie was, maar ik was zo hulpeloos. Ik had geen weet van lokaliseren door geluid, ik was alleen maar afhankelijk van zicht, dat ik niet langer meer had. 'Kan ik je helpen?' vroeg ineens iemand in een taal die ik kon verstaan.

'Ja,' riep ik uit, godsgruwelijk blij dat iemand me eindelijk kon verstaan. 'I-ik ben ontvoerd.' Ik struikelde over mijn woorden, zo snel sprak ik. 'Ik heb uw hulp nodig. Alstublieft, bel de politie of mijn ouders.'

'Rustig meisje,' zei de man. 'Gaat het wel?' Ook hij legde een hand op mijn schouder. Een schok ging door me heen; bang dat jij het was.

'Nee, ik moet de politie spreken!'

'Heb je je medicijnen bij je?'

'Medicijnen?' vroeg ik langzaam. Dacht hij dat ik gek was? 'Nee...' herhaalde ik. 'Ik moet een agent spreken.'

Mijn wanhopigheid schrok hem volgens mij alleen maar meer af in plaats van dat hij me wilde helpen. 'Kijk, meisje, als je nu niet normaal doet en vertelt wat er aan de hand is, moet je het zelf maar uitzoeken.'

'Maar...' stamelde ik. De man liep van me weg. Hij gaf me niet eens de kans om nog wat te zeggen. Ik wilde wel, maar hij was al weg. Niets werkte. Niemand zou me nog geloven na wat er zojuist was gebeurd. Het enige dat ik echt nog kon doen, was rennen.

Ik probeerde de uitgang te vinden, maar ik had geen idee waar ik was en waar de uitgang was. En wat was mijn plan vanaf daar? Ik zat in Denemarken, godverdorie. Ik kon nergens heen. Ik had geen geld voor een vlucht, ik had geen idee waar wat was, ik wist helemaal niks en niemand leek me te verstaan of me te willen verstaan. Toch probeerde ik het.

Ik rende, niet al te hard, maar ik rende. Ik probeerde mijn weg te vinden, maar ik maakte het alleen maar erger. Ik stootte mensen om, kinderen rende ik omver, ik kreeg boze woorden naar mijn hoofd en de uitgang was werkelijk nergens te bekennen.

Uiteindelijk zocht ik een muur op, veilig bij de randen, waar niemand me van achteren kon benaderen. Daar was ik het veiligst. Je had me waar je me hebben wilde, in de val.

Ik zakte tegen de muur op de vloer. Ik trok mijn knieën op en vouwde mijn armen om mijn benen heen. Ik legde mijn voorhoofd op mijn knieën en liet de tranen stromen. Zwak zijn stond me niet, maar dat was wel de jas die ik al te lang had gedragen. Allemaal dankzij dat stomme ongeluk. Ik hoopte dat niemand me zag, maar ik kon het ook niet weten.

Dit was een fout. Waarom liet ik me ompraten? Waarom heb ik tegen beter weten in, me in een auto laten praten, vervolgens in een vliegtuig gestapt en jou geloofd dat je het beste met me voor had?

Je had me een slaapmiddel gegeven, zodat ik niet zou weten dat ik naar Denemarken ging. Je telefoon was waarschijnlijk niet eens leeg geweest. Je had tegen me gelogen, je had me gedrogeerd en mij ontvoerd.

Ik huilde. Ik kon wel schreeuwen van woede en frustratie Waarom deed je me dit aan? Toen hoorde ik dat iemand naast me kwam zitten. 'Zakdoekje nodig?' vroeg jouw stem.

Ik schrok, maar ik was te moe, te veel in shock en te bang om op te staan en weg te lopen. Het had me tot nog toe nergens gebracht, anders dan in meer problemen.

'Je hebt me gedrogeerd.' Ik zei het als een vraag, maar dat was het niet.

'Je was zo bang, ik wilde je alleen maar helpen.' Je wilde me echt helpen, maar je maakte me alleen maar banger.

Een tijdlang durfde ik niet te bewegen, niks te zeggen, ik durfde bijna niet te ademen. Bang dat de situatie alleen maar erger zou worden. Ik probeerde mezelf ervan te overtuigen, dat het wel goed zou komen. Ook al zag ik echt niet in hoe dat zou gebeuren. Er moest wel een wonder komen, maar heel misschien was die er wel voor mij. 'Waarom?' snikte ik, toen ik eindelijk de moed bij elkaar had geraapt om te praten en ik me had gerealiseerd dat dat wonder niet zou komen.

'Ik had je iets beloofd,' zei je. 'Ik ga het waarmaken.'

'Breng me naar huis,' zei ik zacht. Het kwam er nauwelijks uit als een zin.

Je zei niks.

Zo zaten we een tijdje naast elkaar, tot ik was opgehouden met huilen. Ik was moe, ik wilde naar huis en weg van jou, maar dat zat er niet in. Jij zou me niet loslaten.

'Zullen we maar gaan dan?' vroeg je na een tijd.

'Je brengt me zeker niet thuis, of wel?' vroeg ik. Het was een stomme vraag, tuurlijk was het antwoord "nee".

Je zei niks. Waarschijnlijk schudde je je hoofd, maar dat kon ik niet zien. Ik stond op. Ik hoopte dat je me vrij zou laten, als je zag dat ik meewerkte. Ook al zag ik niks, ik durfde niet meer je jas vast te pakken. Het enige waar ik je nog op kon volgen, was je geluid, je stem en je voetstappen. Ik deed mijn best, maar ik was niet getraind hiervoor.

We liepen de trap af, naar de vertrekhallen. We hadden geen bagage, dus we konden zo doorlopen. Je had een auto geregeld; je eigen auto. Je had een vaste parkeerplaats op het vliegveld, waar je je auto kon parkeren.

We stapten in; je hield de deur voor me open en sloot hem, toen ik was ingestapt. Ik voelde me opgesloten. De deur zat dicht. Even greep ik de handgreep vast, om te voelen of ik er eigenlijk nog wel uit kon, of dat je er een soort kinderslot op had gezet. Voorzichtig trok ik de handgreep naar me toe. Met een klik ging de deur open. Ik kon nog weg.

Ik zat eraan te denken, maar dezelfde vraag bleef maar spoken: waar wil ik dan heen?

Je liep om de auto heen, trok de deur open en stapte in. Je sleutel deed je in het contact en startte de auto.

We reden over de weg. Vorige keer dat ik met je in de auto zat, voelde ik me vrij, maar deze keer voelde ik me echt opgesloten; gevangen.

De weg begon soepel. We gleden over de weg, als een slee over sneeuw. Ik had geen idee waar we heen gingen. De stad? Een woestijn? Een dorp? Een grot? De zee? Je had me alles wijs kunnen maken, ik kon het toch niet weten.

Ik had geen idee hoelang we in de auto zaten, mijn gevoel zei al uren, maar het had ook minuten kunnen zijn gewest. Ik durfde het niet te vragen.

Toen veranderde de weg. Ik voelde het hobbelen en schudden. Op dat moment durfde ik het aan te nemen dat we niet meer op een verharde weg zaten. Ik was nog nooit in Denemarken geweest, maar ik kon wel raden dat er geen woestijnen waren; daar was ik blij mee. Een nachtmerrie van mij was dat ik verdwaald zou raken in een woestijn. Ik had een vermoeden dat je me naar een huisje in het bos zou brengen; afgelegen van de rest van de wereld, ergens waar ze ons niet zouden vinden.

De auto minderde vaart. 'We zijn er,' zei je.

Ik zweeg. Ik wilde niet meer met je praten. Ik was zo moe, maar ik durfde niet meer te slapen. Wat zou je met me doen? Wat was je plan?

Allerlei vreselijke scenario's gingen door mijn hoofd. Allerlei dingen die je met me ging doen, allerlei vreselijke dingen. Mijn laatste gedachte was: ik zou hier nooit meer levend vandaan komen. Je zei dat je me ging helpen, maar ik wist niet wat dat betekende.

Je stapte uit en opende mijn deur. 'Kom je?' vroeg je. Ik was bang dat je ineens zou veranderen, dat je tegen me zou schreeuwen en me zou behandelen als je slaaf, maar dat deed je niet. Je bleef vriendelijk.

Ik knikte en stapte uit. 'Voorzichtig,' waarschuwde je me. 'Takken hier kunnen heel verraderlijk zijn. Heb je hulp nodig?'

'Nee,' zei ik snel. 'Ik red me wel.' Eigenlijk had ik wel hulp nodig. Ik probeerde mij een weg te banen over het pad, maar ik wist niet wat er op de grond lag. Ik strompelde en viel, tot twee keer toe. Je ving me op, greep me bij mijn arm.

'Voorzichtig,' lachte je. Ik krabbelde weer overeind. Ik had de grond niet kunnen voelen, maar ik wist wel dat we in het bos waren. Ik kon het ruiken, ik kon het horen, ik kon het voelen.

Toen raakten mijn voeten hout. Het klonk hol. Ik stak mijn handen vooruit en raakte de deur. Je deed de sleutel in het sleutelgat, draaide het om en liet me naar binnen.

'Heb je honger?' vroeg je.

Ik had ontzettend honger en ik was heel moe, maar ik durfde niks meer van je aan te nemen, bang dat je me weer zou drogeren. Je had blijkbaar de angst in mijn ogen gezien, want meteen zei je: 'Ik zal het niet drogeren, echt niet. Kom, ik maak wat soep voor ons klaar.'

Je leidde me naar de keuken. 'Ja, voorzichtig, recht door, naar links, drie stappen, ja, ga maar zitten.' Je had een stoel voor me achteruitgetrokken. Ik liet me zakken op een houten stoel en ging zitten. Jij ging aan het werk. Ik hoorde je rommelen in de kastjes en een pan eruit pakken. Je zette het fornuis aan, deed soep in een pan en roerde. Het gas van het fornuis kon ik ruiken en ik hoorde hoe je de soep in de pan liet vallen. Het spetterde.

Het was stil, terwijl jij aan het koken was. Hoe graag ik nu ook wilde zien. Ik wilde weten waar ik was, hoe het huisje eruitzag... maar dat kon ik niet.

Toen de soep warm was, pakte je twee kommen en zette je eentje voor mij neer en de andere pakte jij. Je gaf me de lepel. 'Wat voor soep is het?' vroeg ik.

'Ruik maar,' was je antwoord.

Ik rook eraan, maar ik kon er niet achter komen. Ik was nog steeds doodsbang en ik wilde gewoon weg. 'Tomatensoep,' gokte ik maar, om ervan af te zijn.

'Nee,' zei je. 'Doe beter je best.'

De woorden deden me pijn. Ze schoten door me heen en maakte dat het angstvuur nog hoger werd. Ik rook nog een keer en herkende het toen: 'kip- of groentesoep,' zei ik toen.

'Klopt,' zei je tevreden. 'Groentesoep met balletjes erin.'

Ik had misschien blij moeten zijn dat ik het goed had, maar dat was ik niet echt. Het enige wat me echt blij zou maken, was vrijheid. Ik at de veel te hete soep, brandde mijn mond een paar keer, maar gaf geen kik: je mocht geen zwakte van me zien. Toen ik de kom leeg had, voelde ik weer dat zware gevoel, dat moeheidsgevoel.

Meteen herkende ik het. 'Je hebt gelogen,' zei ik. 'Je zei dat je...' Praten werd steeds moeilijker. Alles begon te draaien, ook al zag ik niks, mijn hoofd voelde aan als een draaimolen, en het klonk alsof ik ver onder water was.

'Je bent zo gestrest, Harper,' zei je. Ik wilde opstaan. De stoel viel achteruit en ik wankelde als Bambi op het ijs. Ook jij stond op. 'Rustig aan, Harper,' waarschuwde je. 'Je bent niet meer in staat om te lopen, nu.'

'Je hebt gelogen! Je bent een leugenaar, vuile ro-...' Meer kreeg ik er niet uit. Ik wankelde en viel bijna. Je wilde me opvangen. Ik voelde hoe je handen bij mijn ellebogen kwamen, maar ik zette juist meer stappen van je weg. Jij mocht me niet meer aanraken.

Ik struikelde nu echt en viel naar achteren. Ik verwachtte een harde klap, maar die kwam niet. Je kon me opvangen.

Ik haatte je ervoor. Ik had liever dat je had laten vallen, maar dat deed je niet. Je ving me op en droeg me naar de slaapkamer. Ik voelde je lichaam onder me. Je was sterk en je rook best lekker, naar dennengeur, ook al wilde ik dat toen niet toegeven.

'Rust maar uit, morgen zal ik je helpen.' Je veegde een haarlok die op mijn gezicht beland was, voor mijn ogen weg. Ergens van ver weg hoorde ik dat je een deur open deed. Toen voelde ik een zacht bed onder me. Ik was al zo ver weg, maar ik probeerde wakker te blijven, ik vocht ertegen. Ik voelde dat je mijn schoenen uitdeed en de deken over me heen legde. 'Rust maar uit,' zei je nog eens. Daarna verliet je de kamer. Ik kon niet langer vechten tegen de vermoeidheid en liet het binnen. De slaap spoelde voor de tweede keer over me heen en ik zakte weg.

Bạn đang đọc truyện trên: AzTruyen.Top