12. De kaping

Louise

Mijn hoofd bonst en dat richt zich op één bepaald punt, bij mijn slaap. Het bonken heeft een gelijkmatig tempo. Het wordt eerst erger, waarna het kort afneemt om dan weer op te bouwen tot een knallende hoofdpijn. Ik heb opeens door dat iemand mij draagt en zodra diegene zijn voet op de grond zet, zorgt dat voor de snerpende pijn in mijn gemangelde hoofd.

Ik kreun en word gelijk beloond door een verbroken ritme. Zodra hij - het kan niet anders zijn dan een 'hij' en als ik mijn geheugen mag geloven, ga ik zo meteen ontzettend pissig worden - niet meer loopt, maak ik daar gebruik van door zelf te bewegen. Mijn ogen zijn nog gesloten, zelfs het weinige zonlicht van dit moment van de dag zorgt voor onplezierige flitsen in mijn blikveld toen ik net even knipperde.

Ik merk hoe ik voorzichtig word neergelegd en dat helpt mij ontspannen. Geen gebonk meer aan mijn hoofd. De duisternis om mij heen wordt inktzwart en ik merk dat ik opnieuw wegval. Mijn laatste gedachte is de hoop dat ik mag blijven liggen. Alsjeblieft niet meer die dreunende beweging.

*

Het bladerdek boven mijn hoofd zorgt voor een gebroken, steeds wisselend, patroon van zonnestralen op mijn omgeving en waarschijnlijk ook op mijzelf. Ik ruik verse aarde, mos en een vleugje van zoete bloemen, jasmijn misschien? Ik hoor het ruizen van de bomen, het kwinkeleren van vogels en voel de frisse lucht over mijn blote huid strijken. Het duurt even, maar dan valt het kwartje.
Ik schiet overeind en moet dat direct bezuren door een vervelende kloppende pijn bij mijn slaap. Automatisch grijp ik naar mijn hoofd, maar het gevoel neemt alweer af.

Langzaam laat ik mijn hand zakken en kijk om me heen. Mijn zicht geeft mijn andere zintuigen gelijk. Ik bevind me in een bos en waar is de uitgang?
Fronsend zie ik dat ik mijn rode jurkje weer aan heb. Ontzettend praktisch, maar niet heus. Gelukkig zijn de pumps nergens te bekennen en heb ik (over een modemismatch gesproken) mijn sneakers aan.

Toch even wankelend draai ik om mijn as. Overal bomen. De wetenschap van mijn locatie slaat in als een bom. Ik weet honderd procent zeker dat ik me in het Duistere Woud bevind en overduidelijk niet bij de rand. Terwijl ik een pluk haar achter mijn oor strijk, sta ik opeens doodstil. Als ík hier ben, zoveel kilometers van de bewoonde wereld, dan ben ik hier niet alleen.

"Gerard!"

Mijn stem is kortaf, gebiedend en ijskoud.

Langzaam komt hij achter een boom vandaan, hij heeft een flesje water in zijn hand. Is dat een zoenoffer? Wel een hele praktische, merk ik aan mijn droge keel.

"Wat heb je gedaan?"

Nu neemt de paniek toch wel de overhand. Waaróm heeft hij dit gedaan? Het is toch niet normaal dat iemand op deze wijze reageert na een zeer bevredigende onenightstand? Hoewel ik dacht hem te kennen, besef ik dat dat natuurlijk helemaal niet het geval is. Ik heb me in de luren laten leggen door zijn knappe kop en perfecte spieren, ik heb er geen moment over nagedacht dat diezelfde spieren ervoor kunnen zorgen dat ik nooit meer het daglicht te zien krijg, zonder dat er een haan naar kraait.
De zon schijnt net haar gefilterde licht over mijn gezicht, als om me te tarten. Dat voorbeeldje over het daglicht was dus bij wijze van spreken.

Ik voel de angst exceptioneel toenemen en ik doe een stap achteruit. Mijn verstand weet dat dat meer voor de show is dan dat ik daadwerkelijk weg zal kunnen komen van deze man, maar mijn gevoel wint. 

Gerard houdt zijn handen voor zich. Bewust zet hij dan enkele stappen mijn richting op. Voordat ik kans heb om te reageren, te bedenken wat ik nu het beste kan doen, zet hij het flesje water neer op de ongelijke bosgrond en loopt dan achteruit weer terug naar zijn plekje bij de boom. Hij heeft nog geen woord gezegd, maar zijn hele houding schreeuwt uit dat ik hem moet vertrouwen.
Dat kan hij mooi op zijn wasbordje schrijven.

Maar dat water is zeker welkom en ik doe hem na, in spiegelbeeld. Zodra ik het flesje van de grond heb gegrist, zorg ik dat ik binnen de kortste keren weer op mijn oorspronkelijke plekje sta. Dorstig werk ik al het water klokkend weg. Een eenzaam druppeltje maakt een spoor vanuit mijn mondhoek en valt uiteen op de grond. Ik veeg mijn gezicht droog met de achterkant van mijn hand en draai vervolgens geconcentreerd de dop op de fles.
Dan kijk ik hem uiteindelijk aan en haal mijn wenkbrauw op. Het roffelen van mijn hart kan niet hoorbaar zijn voor hem, dus ik hoop er koel en onaangedaan uit te zien.

Zodra Gerard een stap naar voren zet, waarschijnlijk om zo een normalere afstand voor een gesprek te creëren, zet ik er één achteruit. De boodschap is duidelijk. Vertel je verhaal maar vanuit de verte.

Bạn đang đọc truyện trên: AzTruyen.Top