Hoofdstuk 40

De kalme zekerheid heeft plaatsgemaakt voor blinde paniek. Waar ben ik?

Haar hart bonst in haar keel en haar maag voelt aan alsof ze heftige kramp heeft. Of dat van de honger of van de eenzaamheid is, weet ze niet, maar het is allesbehalve fijn. Met een wanhopige zucht kijkt ze radeloos om zich heen.
Ze dacht dat ze íets beter was in aardrijkskunde, per slot van rekening heeft ze de kaarten van Mångata uitentreuren bestudeerd, maar ze komt er nu achter dat die papieren wijsheid niet helpt in de echte wereld, waar er geen stippellijn is die simpelweg de juiste kant op wijst. Ze loopt in kringetjes, daar is ze zeker van. Het gedeelte van het Woud waarin ze zich nu bevindt is zo dichtgegroeid dat ze maar heel af en toe een glimp van de zon - of de steeds voller wordende maan - opvangt, waardoor ze zich ook daar niet goed op kan oriënteren, als ze al weet hoe dat werkt.

Ze heeft de dagen en de nachten bijgehouden. Jocelyn loopt inmiddels al drie dagen rond en het is haar onmogelijk om op eigen kracht de uitgang te vinden.

Waarom moest de groep juist kiezen voor Blauwewater, waardoor ze geen andere keuze had dan hen te verlaten. Hoewel ze eigenlijk het 'waarom' wel weet, dat is vaak genoeg herhaald, blijft ze het zich afvragen: waarom hebben ze haar niet in Middelpunt achtergelaten? 
Jocelyn denkt terug aan alle momenten die ze in Blauwewater mee heeft gemaakt. Ze dwingt zichzelf aan de mooie momenten te denken. De aanrakingen van Sander. Die ene vluchtige zoen.
Maar ze heeft er ook het diepste verdriet meegemaakt. Hij die direct het ergste dacht, haar wilde opvoeden. Ze grimast als ze daaraan denkt. Wanhopig probeert ze niet aan die laatste nacht te denken. Het moment waarop ze haar keuze heeft gemaakt.
Hij, in bed met háár. Amanda.

Onwillekeurig verlaat haar een snik.

Je zou eigenlijk zeggen dat ze alles mee heeft in haar leven. Ze heeft meer dan eens gehoord hoe knap ze is. Hoe slim en hoe dapper. Maar als de verkeerde mensen dat zeggen, of de verkeerde intenties hebben, doet dat allemaal niet ter zake. Het feit dat ze zich geliefd heeft gevoeld, en dat dat wreed is verstoord, doet haar meer dan alle acties van slijmballen die ze mee heeft gemaakt.
Maar ze dwaalt af. Letterlijk.

Waar is ze toch? Dit gedeelte van het Woud komt haar niet bekend voor. Wil dat zeggen dat ze weer op de goede weg is, of juist niet?
Ze weet dat het niet slim is om zich alleen in een onbekend bos te wagen. Gelukkig zijn er aan deze kant van de Hanekam niet veel uitgestotenen, daar heeft Isabel wel voor gezorgd door alle loslopende weerwolven te kapen: dat was één van de redenen om zo lang bij haar stam te blijven.
Toch is Jocelyn er zich van bewust dat niet alle zwervende, eenzame wolven direct slecht zijn, want op dit moment is zij er zelf één. Aan de andere kant... ze wil zichzelf ook niet gelijk 'goed' noemen.

Ze denkt na. Heeft Selene dit soms voorzien? Heeft zij haar de kracht gegeven om met Isabel af te kunnen rekenen? En nu dat is gelukt, wordt ze weer aan haar lot overgelaten. Ze was net gewend geraakt aan de macht die haar omringde en nu is ze weer haar eigen zwakke zelf.
De godin heeft Jocelyn nooit haar redenen verteld. Ze was te snel weg, en zelfs als dat niet het geval was: het is lastig om op een dergelijk moment alle vragen te stellen die belangrijk zijn.
Het verdriet die haar op dat moment overmande, hielp ook niet erg. Het was een combinatie van omstandigheden waar ze nu de wrange vruchten van plukt.

Jocelyn kijkt zoekend rond en naar de lucht. Hoe laat zou het nu zijn? Het is in ieder geval ergens overdag, want de zon staat stralend aan de hemel. Maar meer weet ze nu niet. Maakt het ook uit? Het is zaak om bij een bewoonde plaats te komen - niet Blauwewater - en van daaruit een nieuw plan van aanpak te bedenken.
Aan de andere kant: misschien is het goed om even pauze te houden, de kans is aanwezig dat het haar weerhoudt van nog erger verdwalen. Het slappe gevoel in haar binnenste geeft aan dat het misschien wel lunchtijd is. Het verbaast haar dat ze nog trek heeft, dwars door de misselijkheid heen. 

Max dacht overduidelijk dat zij een betere jager was, dan dat ze daadwerkelijk is. Terwijl juist hij haar verhaal als zoete koek slikte en werkelijk dacht dat zij geen idee had wie - wat - zij is.
Hij kan zelf moeiteloos aan eten en drinken komen, zeker in zijn alter ego, net zoals zijn gehoor en reuk bovenmatig ontwikkeld zijn, als weerwolf zijnde.
Maar Jocelyn is anders dan hij is, hoewel ook zij zich onder de halfwolven schaart, net zoals hij.
Helaas is zij zich maar al te bewust van dat feit. Daarom is zij uniek, als zijnde een menselijke halfwolf met de volle bewustwording van de mythische wereld, die - tot nu - weigert om in haar wolf te veranderen.

Het is niet verstandig om alleen te zijn in dit Woud, terwijl ze helemaal alleen is - en een mens.

Ze zet zich met moeite tegen een dikke, bemoste boom aan. Haar paniekerige gedachten houdt ze met geweld in toom. Wat dan overblijft, is pure uitputting.
Met een vermoeide blik in haar ogen kijkt ze naar de lente, die de natuur steeds meer omarmt. Haar kreun van ongemak en verlichting in één, houdt ze met moeite in. Hoe stiller ze is, hoe veiliger.
Hoewel ze vrij sportief is, zijn de afgelopen dagen en nachten haar niet in de koude kleren gaan zitten en ze voelt overal pijn. Ze is stijf en onhandig, en weet dat ze niet al te lang halt moet houden, voordat ze de rest van de dag verlummelt en uiteindelijk helemaal stram wordt.

Maar ze gunt zich dit korte moment. Eventjes rusten is goed.
Hoewel Max niet voor veel eten heeft gezorgd, heeft hij er wel een handige beker bij gedaan, waar zij instantsoep uit kan drinken. Gelukkig is ze in het bezit van dergelijke soep en ook heeft ze een aansteker gekregen. Aangezien het water - dat ze even eerder uit een kabbelend beekje heeft gehaald - wordt ontsmet doordat het kookt, is dat een veilige manier om haar vochtpercentage op peil te houden, terwijl er direct wat aan haar hongergevoel gedaan wordt.

Het is haar laatste zakje soep, ziet ze. Haar maag beseft tegelijkertijd wat zij het aan wil smeren en laat door een luide grom weten dat het meer wenst - aan haar én haar directe omgeving.
Mentaal bereidt ze zich voor om weer op te staan, ze moet starten met hout sprokkelen om een vuurtje te stoken. Misschien vindt ze wel iets groens en eetbaars in het bos dat er niet al te giftig uitziet. Maar nu gunt ze zichzelf een minuutje rust. Jocelyn laat haar hoofd naar achteren kantelen tegen de omvangrijke groene rand mos en sluit haar ogen.
Ze laat haar hand op haar buik rusten om het rommelen in te perken.

***

Jocelyn hoort geritsel en voelt een andere aanwezigheid dan haar eigen, op de kleine open plek waar zij haar rustplaats heeft gevonden.

Ze is er niet meer alleen.

Haar ogen schieten open en ze springt direct half overeind. Al haar gewrichten protesteren - en dat voor een jonge meid van vierentwintig jaar.
Voor haar staan twee gigantische wolven. Hoe die haar zo stil hebben kunnen naderen tot hier, is haar een raadsel.
Hun ogen gloeien rood op en hun vacht is zo vuil dat er van de oorspronkelijke kleur niet veel terug te vinden is. Eerlijk gezegd zien de twee eruit hoe zij zich voelt. Op het gevaar na, dat bij beiden duidelijk aanwezig is. Jocelyn beseft: hun wolf is niet wat haar zoveel angst aanjaagt. Het is het menselijke verstand erachter.
Dit zijn weerwolven en zij hebben overduidelijk niks goeds in de zin.

Jocelyn hijst zichzelf nu helemaal rechtop en zet haar hand tegen de boom. Misschien helpt het steuntje. Haar hart bonst als een razende en de paniek giert - een graadje erger dan net - door haar lijf. De weg kwijtraken is zoveel beter dan dit, die angst was veel beter te handelen. Ze zit in de val en kan geen kant uit. Een onwillekeurige kreun van angst ontsnapt haar, terwijl ze haar ogen heen en weer laat schieten, op zoek naar een uitweg.
Haar vermoeidheid is als sneeuw voor de zon verdwenen en daar is onvervalste adrenaline voor in de plaats gekomen.

De twee wolven zetten zich bijna tegelijkertijd af met hun machtige voorpoten en balanceren een kort ogenblik op hun achterpoten. In een vloeiende beweging worden ze hun mens.
Het is nu menens.

De twee mannen zijn net zo groezelig als hun wolf. De ene heeft een blanke huid en warrig, donkerblond haar, net iets lichter dan Jocelyns eigen haarkleur. Zijn ijsblauwe ogen trekken van top tot teen een goedkeurend spoor over haar lichaam. Ze voelt zich aangerand, maar weet tot in het diepst van haar ziel dat dit slechts het begin is.
De andere man is donkerder, al heeft ook hij een blanke huid. Zijn haren zijn donkerbruin en hangen vies voor zijn ogen. Hij strijkt het met een ongeduldige beweging weg, waardoor hij eveneens de weg vrij heeft om haar indringend aan te kunnen kijken. Te bekijken.
Jocelyn kent deze mannen niet en ze wil ze ook niet leren kennen.
Helaas weet ze dat zij daarin geen keuze heeft.

De mannen zijn volledig naakt en rond de dertig jaar oud. Hun machtige torso's zijn goed ontwikkeld en hun armen zijn als boomstammen. Ze zien eruit alsof ze goed zijn gevoed en veel aan gewichtheffen doen.

Dit is niet goed.

"Hallo zeg, wie hebben we hier?" De lichtste van de twee voert het woord.

Prima, ze willen praten. Jocelyn weet niet wat er gaat veranderen als ze dit gesprek rekt. Maar elk uitstel van de onvermijdelijke afloop is meegenomen. Ze praat dus mee.
Misschien gaan ze anders over haar denken als ze haar leren kennen en zullen ze haar niet meer zien als een opgediend hapje, maar als de mens met gevoelens die ze is.

Ze zegt trillend, terwijl ze zich niet voor kan stellen dat ze het bonzen van haar hart níet horen: "Hallo, ik ben Jocelyn. Wie zijn jullie?"
Elk beetje mededogen is meegenomen.

De donkerste gromt een beetje. Deze man heeft zijn dierlijke deel meer aan de oppervlakte dan bij zijn metgezel het geval is: hij is minder in voor een praatje, maar wil actie.
Gelukkig wacht hij op dit moment geduldig af. Althans: nog heel even. Jocelyn heeft een kort respijt gewonnen met haar woorden.
De blonde glimlacht flauwtjes en zijn ogen flitsen naar die van Jocelyn, in plaats van bij haar boezem te blijven hangen. Ze grimast terug en probeert haar angst in te dammen.
Hij zegt: "Dag prinses. Ik ben Guido, en dit is Antoine. Wat doe jij hier helemaal alleen in het bos?"

Jocelyn aarzelt om te antwoorden. Eerlijk gezegd weet zij dat zelf ook niet meer. Het is duidelijk dat het lang niet zo veilig in het Duistere Woud is als ze dacht. Ze blijft haastig doorpraten, misschien kan ze wat meer informatie uit hen lostrekken, nu hij die beleefdheid in acht neemt. Hopelijk blijft de trilling uit haar stem.
Ze liegt en merkt tegelijkertijd tot haar immense opluchting dat haar stem inderdaad vrij vast klinkt: "Ik ben niet alleen. Mijn zielsverwant, Sander, en mijn drie broers zijn hier ook. We zijn op weg naar Maneschijn."
Misschien is het ietwat overdreven om ook drie broers te benoemen, maar haar gedachten draaien in razende vaart rond in haar hoofd. Er valt geen touw aan vast te knopen.

Antoine grinnikt vuil en zijn ogen worden roder. Zijn wolf is te zeer aan de oppervlakte om haar als iets anders te zien dan een lichaam, een wegwerpartikel. Ze moet het met het gezonde verstand van Guido doen, maar de kansen zijn niet in haar voordeel.
De man met de donkere haren praat voor het eerst en het is direct duidelijk dat hij haar niet gelooft. Hij reageert alleen op het laatste gedeelte van haar woorden: "Dat is te ver voor jou."
Jocelyn houdt haar adem in. Hiermee geeft hij aan dat de afstand te groot is, in ieder geval op dit moment: zonder dat zij ze voor zou kunnen blijven.
Waarschijnlijk komt ze hier niet heel vandaan. Een deel van haar zal hier achterblijven en deze mannen zullen haar breken.

Guido neemt de tijd - Jocelyn kan immers geen kant op - maar Antoine kan zijn behoeften niet langer meer onder controle houden en loopt naar haar toe. Zijn tred is sluipend en lenig, zijn blik is opgewonden.
Jocelyn wil verder achteruit deinzen, maar de boom houdt haar stevig op haar plek. Het trillen begint weer en haar oren suizen door de druk die ze van binnenuit opbouwt.
Waarom heb ik mijn krachten niet meer? Ze kan zichzelf niet verdedigen en zal als een speelbal moeten voldoen aan hun grillen. Er is geen hoop meer voor haar. Geen luchtig gesprek die haar kan redden. Haar ogen worden groot door de allesoverheersende angst. Verstikt zegt ze: "Alsjeblieft, laat me gaan."

Antoine kijkt slechts meewarig en luistert niet. Sterker nog: hij krult zijn bovenlip op, waardoor zijn glanzende, messcherpe tanden zichtbaar worden. Zijn woorden zijn temend: "Schreeuw zo hard als je kan. Er is hier niemand die je hoort."

De ander, Guido, is hem gevolgd, en beide mannen staan nu praktisch tegen de trillende vrouw aan. Jocelyn kan geen kant op en haar lichaam verstijft onder hun blikken.
Antoine drukt zich nu helemaal tegen haar lijf en zij voelt alles van hem. Hij verspilt geen tijd aan beleefde poespas, zoals Guido ervoor deed.
Die laatste is ondertussen begonnen met haar overal te strelen. Op elke plek waar zij geen kleding draagt, voelt ze zijn aanrakingen. Hij begint haar kusjes in haar nek te geven en Jocelyn tracht van hem weg te kronkelen. Het is onprettig en onvrijwillig. Maar als het daarbij blijft, is het onschadelijk.
De donkere man bewijst opnieuw dat hij meer van de directe actie is. Hij pakt Jocelyns shirt bij de hals en scheurt het in één harde ruk van haar lichaam. Dat is het moment dat ze de controle over haar lichaam terugkrijgt en tegen begint te stribbelen. Jocelyn gilt zo hard ze kan.

De wind steekt op.

Bạn đang đọc truyện trên: AzTruyen.Top