Volume 1, Chapter 2;

'Alleen het ongelukkige slaappatroon van een waard kan zulke kansen bieden.' -Thorlag

Ik stond voor de meest bezochte herberg van de stad. Ik had echt de warmte van de haard nodig.

'Nils,'  groette ik de uitsmijter.
'Welkom Ake.'

Ik hoorde wat verbazing aan een tafel rechts van de deur.
'Ake, de visser? Leeft die nog?'
'Die leeft nog.'
"De visser". Niet hoe ik het liefst genoemd werd.

Ik liep al richting de bar. Achter en voor me riepen mensen in vreugde: 'Je bent me geld schuldig!'
'Een mok koffie en een bord met een varkenslapje.'
'Hoe ga je dat betalen?'
'Twee vissen, verser dan die die je nu serveert.'
Het was wat aanvallend, maar ik moest die man toch een reden geven mijn vissen aan te nemen.
Ik kreeg het snel, na twee van de vissen te hebben overhandigd.
Ik stond ermee op en ging vlak voor het haardvuur zitten. Ik moest opwarmen.

Mijn kleding droogde, mijn maag werd gevuld. Ik was klaar voor vandaag.

'Hier, voor iets voor morgenochtend.'
'Nog wensen?'
'Dat het geen vis is.'

Ik vertrok weer, liet even mijn hoofd zien in de twee andere herbergen, werd wederom de oorzaak voor het uitwisselen van muntstukken en liep naar mijn huis.

Het was ondertussen opgehouden met stormen.

Ik had een tweede roeiboot, dus ik zat niet zonder inkomen. Het zou verstandig zijn als ik mijn roeiboot die dag nog in de haven zou leggen, zodat ik de volgende dag op tijd kon vertrekken.

En zo ging het. Ik haalde mijn tweede roeiboot uit mijn schuurtje, trok hem over de straten, terroriseerde mijn oren met het gekras van hout op keien en bracht de roeiboot naar de haven.

Daar waar mijn eerdere roeiboot had gelegen, daar zou ik de tweede ook weer neerleggen. Ik liet de achterkant over de pier hangen en liet de roeiboot langzaam naar het water zakken.

De roeiboot lag snel redelijk stil in het water. Ik verbond een touw van een havenpaal aan de roeiboot.

Ik was doodop. Ik zwom dagelijks veel langer dan ik die dag had gedaan en alsnog was ik op die dag, op dat tijdstip, volledig kapot.

Ik liep de pier weer af. Weer boven land bedacht ik me dat ik mijn roeispanen nog vast had. Ik was echt moe. Ik was van thuis ook vergeten een zeildoek mee te nemen, om de boot droog te houden. Ik had nog wat te doen.

Thuis zocht ik een zeildoek uit, om daar direct mee te vertrekken. Ik had er niets aan als ik zou wachten met het zeildoek over de roeiboot hangen tot het weer begon te regenen.

Ik bleef langer op dan ik mezelf eerst voor had genomen, maar ik vond steeds nog iets dat ik moest doen. Ik moest mijn dolk nog bijslijpen, een nieuw net maken, plannen maken voor de volgende dag.

Ik sliep uiteindelijk kort.

Ik was de volgende dag eerder wakker dan de waard van de herberg. Veel eerder zelfs.

Ik was opgestaan, had me gewassen, had nieuwe kleding aangetrokken, had niet ontbeten en was de deur uitgegaan.

Ik controleerde even snel mijn roeiboot, die er gewoon onaangeroerd bij lag, maar het eerste dat ik buiten mijn eigen huis werkelijk wilde doen was ontbijten. De waard zou iets voor me hebben, iets dat geen vis zou zijn. Ik at te vaak vis die ik over had gehouden.

Ik klopte aan. Er werd niet open gedaan. Ik wachtte nog wat langer en uiteindelijk werd ik binnengelaten, niet door de waard, maar door Nils.

'Hij zei al dat ik je kon verwachten,' begon hij. 'ik hoop niet dat je te lang hebt moeten wachten. Je ontbijt staat al klaar.'
De waard had me onnodig laten wachten.

Ik volgde Nils naar binnen, ging aan de tafel zitten die Nils me wees en wachtte op het bord met eten dat Nils achter de bar vandaan haalde.
'Bedankt.'

Ik at snel. Het was geen goede maaltijd, maar het kon ermee door. Een hap brood, drie slokken koffie, klaar.
'Later.'

Ik had langer buiten de herberg gestaan dan ik erbinnen had gezeten. Ik zuchtte.
Het was niet ver naar de pier waar mijn roeiboot lag. Ik kon er snel zijn en ik was niet minder van plan.
De eerste ramen werden opengegooid wanneer ik langs liep. Het leven leek weer op gang te komen in Amere. Dan was ik laat.

Ik was net bezig met het verwijderen van het zeildoek toen ik iemand mijn naam hoorde roepen.
'Dat ben ik', reageerde ik, waarbij ik mezelf omdraaide. 'wie ben jij?'

Een man kwam op me af lopen. Hij leek wat ouder dan ik te zijn, maar nog steeds in zijn jongere jaren. Hij moest wel dienen op een schip. Er was geen andere reden te bedenken waarom hij met een kruisboog, werpbijlen én een hellebaard rond liep.

'Ik ben Thorlag, de zojuist aangestelde kapitein van de Sabeltand. Ik kom met een verzoek.'
'En dat mag zijn?'
'Had je dat niet kunnen raden? Ik wil jou in mijn bemanning.'

Maakte hij een grap? Ik wist het op dat moment niet. Ik had nog nooit gevochten, afgezien van tegen de golven en de afwezigheid van vissen.

'Ik voel me gevleid. Natuurlijk wil ik deel uitmaken van een bemanning, maar ik vraag het even uit nieuwsgierigheid, waarom kies je van iedereen die hier rondloopt mij?'

Hij keek even om zich heen en zei toen: 'Er loopt hier helemaal niemand rond. Dan blijf jij over.'

'Maar waarom van iedereen in de hoofdstad mij?'

'Dat is een ander verhaal. Zie je, de Sabeltand is een klein scheepje. Het is eerder bedoeld om mee te verkennen of om snel een vracht mee te vervoeren. Ik kan niet zoveel bemanning hebben als de gebruikelijke schepen. En dan wil ik die plaatsen die ik heb graag vullen met waar talent.'

Bạn đang đọc truyện trên: AzTruyen.Top